direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied Emmen, Schoonebeek, Oostersebos 15
Status: vastgesteld
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.0114.Zaak121915-V701

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Er is een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het bouwen van een varkensstal op het perceel Oostersebos 15 in Schoonebeek. De aanvraag heeft betrekking op de onderdelen handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening, handelingen met gevolgen voor beschermde natuurgebieden, oprichten of veranderen van de inrichting (milieu) en bouwen.

Op het perceel wordt een gecombineerd akkerbouwbedrijf en varkenshouderij geëxploiteerd. De bestaande oppervlakte van het bouwperceel is ca. 1,1 hectare met een bestaande staloppervlakte van ca. 1100 m2 (voor de varkenshouderij). In de toekomstige situatie is de oppervlakte van het bouwperceel niet groter dan 1,5 hectare en de staloppervlakte voor de varkenshouderij bedraagt ca. 4000 m2. Ten behoeve van de aanvraag wordt een bestaande varkensstal op het perceel buiten gebruik gesteld. In die bestaande stal kon in de vergunde situatie 920 vleesvarkens worden gehouden. In de nieuwe situatie worden in de nieuwe varkensstal 2976 vleesvarkens gehouden. Dit is ook het totale aantal varkens dat op het perceel wordt gehouden.

De aanvraag om een omgevingsvergunning is geregistreerd onder zaaknummer 121915-2017. De bijbehorende verbeelding met de plancontour heeft het nummer NL.IMRO.0114.Zaak121915-V701.

afbeelding "i_NL.IMRO.0114.Zaak121915-V701_0001.png"

Afbeelding 1: Locatie plangebied in omgeving (rood omlijnd weergegeven).

Hoofdstuk 2 Huidige situatie, planologische regeling en beleid

2.1 Ligging en huidige situatie

Voorliggende ruimtelijke onderbouwing heeft betrekking op het perceel Oostersebos 15 in Schoonebeek. Dit perceel is kadastraal bekend als gemeente Schoonebeek, sectie C nummers 845, 3486, 3991, 3992 en 4006.

Het perceel Oostersebos 15 is gelegen in het buurtschap Oostersebos. Ten westen ligt het dorp Schoonebeek en ten oosten is het natuurgebied Oosteindsche Veen gelegen. Oostersebos kenmerkt zich grotendeels door voormalige boerderijlocaties en een aantal agrarische bedrijven. Op het bestaande erf Oostersebos 15 staan een boerderijwoning, werkplaats, varkensschuur, werktuigenbergingen en een mestbassin. Ten behoeve van de nieuw te bouwen varkensstal wordt het mestbassin gesaneerd en de oude varkensschuur wordt buiten gebruik gesteld.

afbeelding "i_NL.IMRO.0114.Zaak121915-V701_0002.png"

Afbeelding 2: Luchtfoto met perceel Oostersebos 15. Rood omlijnd indicatief de begrenzing van het erf na realisatie van de nieuwe varkensstal. Het achterste gedeelte van het erf is gelegen binnen de begrenzing van het bestemmingsplan Buitengebied 2011.

2.2 Planologische regeling

Het perceel Oostersebos 15 in Schoonebeek is in het bestemmingsplan 'Buitengebied Gemeente Schoonebeek' is bestemd als 'randveenontginningen Schoonebeek' met de aanduidingen 'oude nederzetting' voor een gedeelte van het bestaande erf en 'agrarisch bedrijf' met uitbreidingsrichting. De locatie van de nieuwe varkensstal is buiten de aanduiding 'oude nederzetting' en gedeeltelijk gelegen binnen het bestemmingsplan 'Buitengebied 2011' met de bestemming 'Agrarisch met waarden - Kleinschalige Veenontginningen' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0114.Zaak121915-V701_0003.png"

Afbeelding 3: Uitsnede vigerend bestemmingplan 'Buitengebied Gemeente Schoonebeek'. Het perceel Oostersebos 15 is met de rode pijl aangegeven.

In het bestemmingsplan 'Buitengebied Gemeente Schoonebeek' is ten behoeve van het uitoefenen van een agrarisch bedrijf aangegeven dat bebouwing is toegestaan, mits deze gegroepeerd wordt binnen een aaneengesloten oppervlak van 1 hectare.

De oppervlakte van gebouwen ten behoeve van fokkerijen, mesterijen en/of pluimvee mag per bedrijf aangegeven met 'agrarisch bedrijf' ten hoogste de bestaande oppervlakte bedragen.

Van gebouwen mogen de goot- en bouwhoogte ten hoogste respectievelijk 4,5 meter en 12 meter, dan wel ten hoogste de bestaande goot- en bouwhoogte bedragen.

De bebouwing dient per bedrijf geconcentreerd te worden binnen een vierhoek. De uitbreidingsrichting dient aan te sluiten bij het aanwezige bebouwingspatroon, waarbij tevens rekening dient te worden gehouden met het uitzicht van woningen.

De op de plankaart aangegeven uitbreidingsrichting geldt voor de betreffende situaties als indicatie voor de aansluiting op het aanwezige bebouwingspatroon en/of uitzicht van woningen.

In het bestemmingsplan is in artikel 6 onder 5 een afwijkingsmogelijkheid opgenomen om een vergroting van het oppervlak ten behoeve van fokkerijen, mesterijen en pluimvee toe te staan met ten hoogste 250 m2 dan wel met ten hoogste 10%, indien het bestaande oppervlak voor dat doel meer dan 2500 m2 bedraagt.

In het bestemmingsplan is in artikel 11 onder 2 een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om het plan te wijzigen ten behoeve van de uitbreiding van het genoemde aaneengesloten oppervlak tot ten hoogste 1,5 hectare, met dien verstande dat:

  • de wijziging binnen de bestemming 'randveenontginningen Schoonebeek' niet van toepassing is binnen de op de plankaart aangeduide 'oude nederzettingen'.
  • aangetoond wordt dat vergroting uit het oogpunt van de toekomstige bedrijfsvoering noodzakelijk is.

In de afweging omtrent de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid worden in ieder geval de agrarische, landschappelijke, natuurlijke, verkeerstechnische en milieuhygiënische belangen in acht genomen.

Met betrekking tot de aanduiding 'oude nederzetting' is het streven gericht op bescherming van de karakteristiek van de oude nederzettingen. Doeleinden ten aanzien van de karakteristiek van de oude nederzettingen worden nagestreefd door middel van behoud en herstel van essentiële ruimtelijke randvoorwaarden. Relevant is onder andere het besloten karakter van de oude randveennederzettingen door dichte bebouwingslinten, veel opgaande geboomte, bosjes en perceelsrandbegroeiingen, gevarieerd bebouwingspatroon met waardevolle bebouwing in de oude nederzettingen en opstrekkende verkaveling.

De voorgestelde locatie van de nieuwe varkensstal is niet gelegen binnen het beschermde dorpsgezicht Oostersebos. Het plan heeft visueel hierop wel invloed. Vanaf de Oostersebos is er zicht op het bedrijfserf. Vanaf de westzijde is zicht op de nieuwe varkensstal vanaf de Prinsenhofweg en vanuit de (zuid)oostzijde vanuit Oostersebos. Vanaf dit zichtspunt is een wandelroute gelegen noordelijk naar het natuurgebied Oosteindsche Veen. Specifiek is er bij de aanvraag aandacht voor de landschappelijke inpassing van het bedrijfserf en de nieuwe varkensstal.

De aanvraag om een omgevingsvergunning is in strijd met het bestemmingsplan. De aanvraag is wel passend binnen beleidsuitgangspunten voor de vergroting van het bouwvlak van een niet grondgebonden agrarisch bedrijf binnen het landschap van de kleinschalige veenontginningen van Schoonebeek. Door aanvrager is gekozen om het plan te realiseren met een omgevingsvergunning uitgebreide procedure.

2.3 Beleid

2.3.1 Structuurvisie gemeente Emmen 2020, Veelzijdigheid troef

De Structuurvisie gemeente Emmen 2020, Veelzijdigheid Troef, is 24 september 2009 vastgesteld. De structuurvisie is opgesteld als ruimtelijke vertaling van de ambities gesteld in de Strategienota Emmen 2020. De structuurvisie geeft de hoofdlijnen van de ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente Emmen weer. In de structuurvisie wordt de ruimtelijke structuur van 2020 geschetst aan de hand van een aantal thema's, te weten landschap, duurzaamheid, verkeer, werken, wonen, voorzieningen en veiligheid.

De koers voor de landbouw is gericht op een mogelijke schaalvergroting dat plaats dient te vinden binnen de structuur van het huidige landschap. In de structuurvisie wordt landbouw aangewezen als drager van het landschap. Het grondgebied van Emmen is daarbij onderverdeeld in 4 deelgebieden waarvoor een aantal koersen waar het gaat om landbouwontwikkeling is weergegeven. Het plangebied bevindt zich binnen deelgebied D. De zuidrand van de gemeente kenmerkt zich door kleinschalig landschap, met veel grasland en de aanwezigheid van natuurwaarden (Bargerveen, Schoonebeekerdiep). Landbouw gaat hier samen op met recreatie, natuur en landelijk wonen. Functieverruiming c.q. multifunctionaliteit staat hier voorop.

2.3.2 Ruimtelijke waardenkaart

De Ruimtelijke waardenkaart (RWK) is een eind september 2011 vastgestelde uitwerking van de Structuurvisie Emmen 2020. De Ruimtelijke waardenkaart belicht de cultuurhistorische en de landschappelijke waarden van het grondgebied van de gemeente Emmen. Het geeft een beschrijving van het ontstaan van het landschap en stelt de belangrijkste karakteristieken van het landschap vast, geeft de knelpunten aan met betrekking tot hedendaagse ruimtelijke ontwikkelingen en stelt een strategie op voor behoud, versterking en ontwikkeling van het landschap in relatie tot cultuurhistorie. Het document biedt concrete handvatten voor de ontwikkeling van het landschap in relatie tot cultuurhistorie en geeft aan met welke aspecten in de planvorming rekening dient te worden gehouden.

Deelgebieden en kenmerken per deelgebied
De RWK maakt een onderscheid in deelgebieden. Het plangebied ligt binnen het deelgebied 'Randveenontginning Schoonebeek' (kleinschalige veenontginningen). Het landschap van de hoogveenontginningen gaat naar het zuiden over in het Bargerveen, één van de laatste levende hoogveengebieden van het land. Aan de zuidzijde ligt het Schoonebeekerdiep, met daarin de Wilms Boo, en op de overgang naar het (voormalig) veencomplex uitzonderlijk gaaf bewaarde middeleeuwse dorpen als Westerse Bos, Middendorp en Oosterse Bos.

Het landschap van Schoonebeek bestaat uit een reeks van zeer smalle oost-west gerichte dekzandruggen/dekzandkopjes welke langs het beekdal liggen. Op deze ruggen / koppen zijn de buurtschappen tot ontwikkeling gekomen. Daarmee weerspiegelt de bebouwing de opbouw in de ondergrond. In contrast tot de beslotenheid van de dorpen en buurtschappen staat de openheid van het beekdal van het Schoonebeekerdiep. Kenmerkend in het landschap zijn onder andere het microreliëf van de zandkoppen, de ensemblekwaliteit Westerse Bos, Middendorp, Oosterse Bos en de opstrekkende verkaveling en in samenhang daarmee een opstrekkend sloten- en houtwallenpatroon. Behoud van deze kenmerken is van belang.

De Ruimtelijke waardenkaart omvat een drietal kaarten.

  • 1. Ruimtelijke aspecten, genoemd voor de omgeving van het plangebied:
    • a. Dorp op zandopduiking
    • b. Kanaal (opstrekkend slotenpatroon)
    • c. Overige beplanting
  • 2. Visuele aspecten, genoemd voor de omgeving van het plangebied:
    • a. Robuuste ruimte hoogveen ontginning
  • 3. Elementen, genoemd voor de omgeving van het plangebied:
    • a. Geen
2.3.3 Welstandsbeleid

Bouwwerken moeten voldoen aan 'redelijke eisen van welstand'. Een welstandscommissie beoordeelt bouwplannen aan de vooraf vastgestelde welstandscriteria opgenomen in de Welstandsnota. Op 30 juni 2016 heeft de gemeenteraad de Welstandsnota vastgesteld. In deze nota wordt vooraf bepaald wat de redelijke eisen van welstand zijn. Dit betekent dat gekeken wordt of een bouwplan qua uitstraling wel past bij de omgeving.

Het bestemmingsplan en de Welstandsnota zorgen samen voor het behoud van de ruimtelijke kwaliteit. Het bestemmingsplan geeft aan wat, hoeveel, in welke vorm en waar er gebouwd mag worden. Het welstandsbeleid geeft aan hoe het gebouw er uit mag komen te zien. Dit wil zeggen dat het welstandsbeleid moet voorkomen dat er gebouwen gebouwd worden die afbreuk doen aan de omgeving. Het nieuwe welstandsbeleid heeft zo min mogelijk regels. Voor Oostersebos geldt het welstandregime 'hoog' en voor het buitengebied geldt het welstandsniveau 'welstandsluw'.

De welstandscommissie heeft geadviseerd op het bouwplan en heeft deze akkoord bevonden.

2.3.4 Provinciaal beleid

Omgevingsvisie Drenthe

In 2014 is de geactualiseerde Omgevingsvisie Drenthe vastgesteld. De Omgevingsvisie is het strategische kader voor de ruimtelijk-economische ontwikkeling van Drenthe tot 2020. De Omgevingsvisie Drenthe is een integraal document. De Omgevingsvisie heeft voor de provincie vooral een interne binding. Dit betekent dat de provincie bij de uitoefening van haar taken aan de Omgevingsvisie gebonden is.

De missie van de provincie is het ontwikkelen van een bruisend Drenthe, passend bij de kernkwaliteiten die de provincie rijk is. De kernkwaliteiten zijn de kwaliteiten die bijdragen aan de identiteit en aantrekkelijkheid van Drenthe. Het provinciaal belang ligt in het behouden en waar mogelijk ontwikkelen van de kernkwaliteiten.

De kernkwaliteiten van Drenthe zijn uitgewerkt naar meer concrete indicatoren:

Kernkwaliteiten   Indicatoren  
Rust Stilte   Duisternis  
Ruimte   Openheid van het landschap  
Natuur   Biodiversiteit  
Landschap   Diversiteit
Gaafheid van landschappen  
Oorspronkelijkheid   Cultuurhistorische waarden
Archeologische waarden
Aardkundige waarden  
Veiligheid   Sociale veiligheid
Externe veiligheid
Verkeersveiligheid  
Noaberschap, Menselijke maat,
Kleinschaligheid (Drentse schaal)  
Leefbaarheid
Passend bij Drenthe  

Naast de kernkwaliteiten van Drenthe is er de dynamiek van bedrijvigheid. Bedrijvigheid in Drenthe is van grote maatschappelijke en economische betekenis vanwege de werkgelegenheid en de vitaliteit van het platteland en de steden. De provincie acht bedrijvigheid van provinciaal belang en benoemt dit tot een kernwaarde.

Specifiek voor het landelijk gebied wil de provincie voldoende ontwikkelingsmogelijkheden bieden voor landbouw, recreatie en toerisme en andere niet-agrarische bedrijvigheid. Het regionale economische vestigingsklimaat is van provinciaal belang.

Op kaarten behorende bij de Omgevingsvisie Drenthe is bovenstaande nader weergegeven. Op een aantal kaarten (wanneer relevant) is het plangebied als volgt aangeduid:

Visiekaart en doelstellingen

Het plangebied ligt binnen een gebied dat op de visiekaart is aangeduid als 'Multifunctioneel gebied'. Naast de robuuste systemen kent Drenthe gebieden waar verschillende functies en ambities samenkomen. Het gaat hierbij vooral om de combinatie van landbouw, natuur, recreatie en landschappelijke waarden. Kenmerkend voor deze gebieden is dat er – in tegenstelling tot de robuuste systemen – geen sprake is van een hoofdfunctie die leidend is in de ordening. Deze gebieden hebben in de omgevingsvisie eigen beleid gekregen (zie hoofdstuk 9 omgevingsvisie).

In multifunctionele gebieden zijn voor specifieke aspecten soms verbijzonderde voorwaarden vanuit de Omgevingsvisie van belang. Een voorbeeld is de bouwvlakbenadering in hoofdstuk 6 van de omgevingsvisie. Agrarische bedrijven die zich verder willen ontwikkelen, hebben vaak behoefte aan uitbreiding of nieuwbouw van bedrijfsgebouwen. Uitbreiding van het bouwvlak moet ruimtelijk worden ingepast. Hierbij moeten de kernkwaliteiten (kaarten 2a t/m 2f) in acht worden genomen. Ruimtelijke kwaliteit vergt ruimte. Daarmee wordt niet bedoeld méér oppervlakte voor bebouwing, maar een benadering waarbij de gebouwen en de sleuf- en mestsilo’s goed ten opzichte van elkaar worden gesitueerd en waarbij de erfbeplanting voor landschappelijke inpassing optimaal wordt aangelegd.

Voor gebieden met de aanduiding 'landbouwgebied' zijn de gemeenten verantwoordelijk voor het vaststellen van de maximale oppervlaktemaat voor grondgebonden agrarische bedrijven. Voor de multifunctionele gebieden is de maximale grootte van het bouwblok 1,5 hectare. Onder voorwaarde van ruimtelijke inpassing is een verdere vergroting mogelijk.

Voor uitbreiding van niet-grondgebonden agrarische bedrijven staat in de Provinciale omgevingsvisie geen onderscheid tussen gebieden benoemd. Het bouwvlak bij uitbreiding bedraagt 1,5 hectare. Bij winst voor milieu of dierenwelzijn en landschappelijke inpassing mag dit worden vergroot tot 2 hectare. Als eis geldt één bouwlaag.

Kernkwaliteiten

Landschap

Het plangebied is gelegen binnen het landschap Wegdorpen van de randveenontginningen. De randveenontginningen vormen binnen Drenthe een bijzonder landschapstype. Ze liggen langs de randen van de Veenkoloniën en zijn ontstaan door het ontginnen van de randen van het toenmalige immense hoogveenpakket. Het kleinschalige, meer onregelmatige beeld van dit landschapstype wordt bepaald door de dorpen: langgerekte bebouwingslinten met dwars daarop een smalle, onregelmatig opstrekkende verkaveling.

Het omringende landelijke gebied dringt door in het wegdorp. Vanaf de hoofdweg is tussen de bebouwing door het landelijke gebied waarneembaar. Het dorpssilhouet is een langgerekte, smalle, slingerende strook, waarvan de massa wordt gevormd door een onregelmatige aaneenschakeling van forse boerderijen, kleinere boerderijen en woningen met erfbeplantingen. Dominerend is de beplanting van opgaande bomen langs de weg, in een overigens open landschap. Typisch is de ligging op de lichtglooiende rand van een hoogveenontginning en veelal een stroomdal.

Het provinciaal beleid is gericht op het behouden en versterken van de kavelstructuur met de omringende kenmerkende open ruimtes en de ontsluitingsstructuur. Dit gebeurt mede door het behouden van de wegbeplanting langs de hoofdontsluiting.

Aardkundige waarden

Aardkundige waarden zijn natuurlijke variaties in het aardoppervlak van geomorfologische, geologische, bodemkundige verschijnselen en/of processen die onder andere onder invloed van wind en water gebeuren. Onder aardkundige waarden vallen bijvoorbeeld veentjes, pingoruïnes, stuwwallen, zandkoppen en (micro en macro)reliëf.

Aardkundige waarden die bijdragen aan het specifieke Drentse karakter wil de provincie Drenthe behouden en waar mogelijk herstellen zonder daarbij het normale landbouwkundig gebruik te belemmeren. Voor de aardkundige waarden worden drie beschermingsniveaus onderscheiden die verschillen in de mate van inzet van de provincie. De hoge en het gemiddelde beschermingsniveau zijn van provinciaal belang.

Het plangebied is gelegen binnen een gebied met een generiek beschermingsniveau (respecteren). In deze gebieden staat de provincie Drenthe ontwikkelingen toe, maar moeten wel de lokale aardkundige kenmerken voor de toekomst bewaard blijven.

Archeologie

De inhoudelijke kaart Archeologie geeft een overzicht van de archeologische waarden en verwachtingen die de provincie van provinciaal belang achten. In gebieden of terreinen met een archeologische verwachting op de archeologiekaarten, wordt gestuurd op een goede uitvoering van archeologisch onderzoek. Niet voor alle bodemingrepen is archeologisch onderzoek vereist. Dit hangt af van de omvang en aard van de ingreep, de waarde/verwachting van de locatie en het vrijstellingenbeleid zoals dat is uitgewerkt in de gemeentelijke archeologiekaarten.

Cultuurhistorie

Het beleid van de provincie Drenthe ten aanzien van cultuurhistorie is beschreven in het Cultuurhistorisch kompas. Het plangebied is gelegen binnen het gebied Emmen en haar venen. Het generieke beleid 'respecteren' is van toepassing. Het is bedoeld om de cultuurhistorische samenhang, zoals die is vastgelegd in de hoofdstructuur, te borgen.

Rond het Amsterdamscheveld en het Bargerveen zijn verschillende fasen van veenontginning zichtbaar door strakke interne ontginningslijnen, aan de randen rafelige grenzen tussen wel en niet afgegraven en in cultuur gebracht hoogveen. Voor de randveenontginningen zijn kenmerkend:

  • Licht slingerend verloop van de weg als ontginningsas parallel aan het Schoonebekerdiep;
  • Een onderscheid tussen oost en west in lintdorpen en esgehuchten;
  • Een opstrekkende verkaveling vanuit het lint.

Provinciale omgevingsverordening Drenthe

Provinciale Staten van Drenthe hebben de Provinciale omgevingsverordening Drenthe vastgesteld. Volgens de omgevingsverordening geldt dat een ruimtelijk plan aan een intensieve veehouderij een bouwvlak toe staat met een omvang van maximaal 1,5 hectare, waaronder mede begrepen alle voor de bedrijfsvoering noodzakelijke voorzieningen en de landschappelijke inpassing ervan, waarbij geldt dat de bedrijfsbebouwing – de bedrijfswoning uitgezonderd – uit 1 bouwlaag bestaat. Bij winst voor milieu of dierenwelzijn en landschappelijke inpassing mag dit worden vergroot tot 2 hectare.

2.3.5 Rijksbeleid

Het ruimtelijke rijksbeleid heeft geen directe invloed op het plangebied.

2.3.6 Conclusie

Het bouwvlak van de intensieve veehouderij heeft, waaronder de voor de bedrijfsvoering noodzakelijke voorzieningen en de landschappelijke inpassing ervan, na realisatie van de varkensstal een omvang van niet groter dan 1,5 hectare. Het plan voldoet daarmee aan de maximale omvang die volgens de Provinciale omgevingsverordening Drenthe is toegestaan. Voor voorliggende ruimtelijke onderbouwing kan geconcludeerd worden dat het plan niet in strijd is met het geldende gemeentelijke- en provinciale beleid, wanneer rekening wordt gehouden met bepaalde aspecten zoals de ruimtelijke, landschappelijke en milieutechnische inpassing. Hierop wordt nader ingegaan in de volgende hoofdstukken.

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

3.1 Bedrijfsplan

3.1.1 Bedrijfseconomische noodzaak

Op het perceel Oostersebos 15 in Schoonebeek wordt een gecombineerd akkerbouwbedrijf en varkenshouderij geëxploiteerd. In de nieuwe varkensstal worden 2976 vleesvarkens gehouden. Dit is ook het totale aantal varkens dat op het perceel wordt gehouden.

Bedrijfseconomisch gezien is het doel het verbeteren van het financieel economisch resultaat waardoor de continuïteit van het bedrijf op langere termijn gewaarborgd blijft en een gunstige concurrentiepositie ontstaat. Zowel door het vergroten van de omvang op zich als door schaalvoordelen wordt het doel bereikt. Opbrengstprijzen en daardoor de marges in de agrarische sector staan door allerlei externe factoren onder druk. Dat geldt tevens voor de varkenshouderij. Het vergroten van het productievolume leidt tot meer opbrengsten.

Vooral milieu- en dierenwelzijneisen leiden in de varkenshouderij tot een hogere kostprijs. Hierbij kan worden gedacht aan eisen voor het minimum oppervlakte per dier of aan maximale ammoniakuitstoot. Deze eisen leiden tot een hoger investeringsniveau en daarmee tot hogere kosten, met name in de varkenshouderij. Tegenover deze meerkosten staan geen meeropbrengsten. Zonder meer investeren in dergelijke maatregelen leidt daardoor uiteindelijk tot een negatief bedrijfsresultaat. Met de wijziging van het bedrijf is het mogelijk schaalvoordeel te behalen. Door de schaalvoordelen is het ondanks de dalende marges mogelijk de noodzakelijke investeringen te doen en een redelijk inkomen te behouden. Het bedrijf blijft zoeken naar verdere mogelijkheden om het bedrijfsresultaat verder te verbeteren. Met de voorgenomen uitbreiding ontstaat een omvang waarbij het bedrijf naar verwachting op langere termijn voldoende continuïteit heeft.

3.1.2 Dierenwelzijn

In de huidige samenleving zijn er verschillende concepten aanwezig waarbij strengere eisen gesteld worden aan het houden van dieren dan de wetgeving voorschrijft. Een voorbeeld van zo'n concept is het beter leven keurmerk. Daarnaast is er de Maatlat Duurzame Veehouderij (MDV). Deze maatlat stimuleert ondernemers om extra investeringen te doen in het kader van onder andere dierenwelzijn en omgeving. Een onderdeel van zowel het beter leven keurmerk als de MDV is de oppervlakte van de dieren. De dieren moeten meer ruimte krijgen dan volgens de wettelijke eisen is toegestaan. Om die reden worden er minder dieren aangevraagd in de stal dan dat er in kunnen op basis van de wettelijke eisen.

3.2 Gebiedsbeschrijving

Het plangebied is gelegen binnen het landschap van de kleinschalige veenontginningen. Het wordt gerekend tot het gebied Schoonebeek en omgeving. De oudste kleinschalige veenontginningen zijn al vanaf de 11e eeuw ontstaan, eerst langs de rand van het veen en later ook op het veen. De zogenaamde randveen-, en de latere boekweit- en bovenveenontginningen worden hiertoe gerekend. Het gebied bij Schoonebeek is een dergelijke randveenontginning.

Karakteristiek voor deze oude randveenontginningen is dat men in eerste instantie vanaf de randen van het veen over ging tot het gebruik van het veen voor agrarische doeleinden en kleinschalige winning van turf voor eigen gebruik. Daar waar het veen voldoende afwaterde werden weidegronden ingericht.

Het veen werd stap voor stap in smalle stroken verveend, waarna het in agrarisch gebruik werd genomen. Karakteristiek voor het patroon van deze ontginningen is de smalle strokenverkaveling en de (lange) lintbebouwing evenwijdig aan de rand van het veen. Bij Schoonebeek lagen Oosterse bos, Middendorp en Westerse Bos van oorsprong op zandkoppen. De breedte van het erf diende als uitgangspunt voor de verdere ontginning. Loodrecht op de ontginningsas werden de grenzen van de kavels getrokken en de zwetsloten gegraven. Het basisprincipe hierbij was het recht van opstrek: de eigenaar van het erf mocht binnen de grenzen van het erf (opstrek) het veen ontginnen.

De ontginning van het gebied bij Schoonebeek is een menging van oude (middeleeuwse) en jongere (17e en 18e eeuw) en jongste (19e en 20e eeuw) ontginningen. Het dorp grensde aan de zuidelijke rand van het Bourtangerveen. Tussen het veen en het beekdal van het Schoonebeekerdiep lag een overgangsgebied met oost-west gerichte zandruggen. De oudste ontginningen lagen bij het huidige Schoonebeek. Er waren vier afzonderlijke bebouwingslinten (Westeinde, Kerkeinde, Middendorp en Oosteinde) die op deze zandruggen gevestigd. De oudste percelen rondom de boerderijen waren blokvormig en de boerderijen lagen min of meer willekeurig naast elkaar op de zandrug. De erfbeplanting was beeldbepalend. Vanaf de doorgaande weg (Europaweg) liepen paden richting de boerderijen.

Dankzij kadastrale kaarten is duidelijkheid over het grondgebruik en de ontginningswijze vanaf de 17e eeuw. De boerderijen van de oude bewoningslinten lagen toen op langgerekte kavelstroken, 'opstrekk'nde ploats'n' genoemd, die noordwaarts het veen in liepen en zuidwaarts tot het Schoonebeekerdiep. Door het recht van opstrek, het recht van de grondeigenaar op de onontgonnen gronden voor en achter zijn in cultuur gebrachte grond, is deze bijzondere strokenverkaveling ontstaan.

De smalle opstrekkende plaatsen stonden loodrecht op de zandruggen, waardoor iedere boer verzekerd was van een evenredig deel in de verschillende gronden ten noorden en ten zuiden van de zandrug. De Hottingeratlas van 1773 – 1794 geeft de verschillende richtingen van de opstrekkende verkaveling ten oosten en ten westen van de Bargerbeek goed weer. Deze smalle strookverkaveling is tot op de dag van vandaag nog uitzonderlijk gaaf aanwezig.

Het bodemgebruik was oorspronkelijk vergelijkbaar met de gemengde bedrijfsvorm van de esdorpen. De vochtige hooilanden lagen langs het Schoonebeekerdiep en iets hoger lagen de weilanden. De boerderij lag op een ruim erf met aansluitend de tuinakkertjes (goorns) en (hakhout)bosjes. Verder naar het noorden strekten de bouwlanden zich uit op het veen. Karakteristiek voor de bedrijfsvoering ten oosten van de Ellenbeek is de vetweiderij, te weten de opfok van slachtossen. Hier lagen de zogenaamde booën, ver van de nederzetting verwijderde ossenstallen die verbonden waren aan één of meerdere moederbedrijven in Schoonebeek. Na 1700 was sprake van specialisatie in de vetweiderij bij Schoonebeek met een intensivering van de rundveehouderij als gevolg. Men ging over van de opfok van magere ossen naar de duurdere stalossen. Karakteristiek voor Schoonebeek is een intensivering naar twee richtingen. Enerzijds naar de vetweiderij langs het brede beekdal van het Schoonebeekerdiep. Anderzijds meer aandacht voor permanente boekweit- en roggebouw op de veenakkers. Dit in tegenstelling tot de zandgebieden waar door de schrale veldgronden en gebrek aan goede hooilanden de specialisatie naar de duurdere stalossen niet mogelijk was. Begin 19e eeuw zijn de booën om verschillende redenen, zoals de opkomst van de boekweitteelt en modernisering landbouw, afgeschaft. Ook de sterke scheiding van het agrarische gebruik van de gronden ten noorden en ten zuiden van het dorp is verdwenen. Tegenwoordig vindt ook akkerbouw plaats in het voormalige beekdal.

afbeelding "i_NL.IMRO.0114.Zaak121915-V701_0004.png"

Afbeelding 4: Kaart uit ca. 1900, het plangebied is rood omcirkeld weergegeven.

De uitzonderlijk gaaf gebleven oorspronkelijke buurtschappen, Westeinde, Middendorp en Oosteinde, met hun specifieke boerderijen en erfbeplanting, de paden richting de boerderijen, de nog steeds herkenbare smalle strokenverkaveling ten noorden van het lint, het aanwezige reliëf en de opgaande bosjes en singels zorgen voor een kleinschalig coulisselandschap. Het is vooral de optelsom van de nog herkenbare cultuurhistorische karakteristieken die dit gebied zo bijzonder maakt.

Oostersebos heeft een bijzonder cultuurhistorisch karakter en is aangewezen als beschermd dorpsgezicht (rijksmonumentaal).

3.3 Bouwplan en ruimtelijke inpassing

Op het bestaande erf Oostersebos 15 staan een boerderijwoning, werkplaats, varkensschuur, werktuigenbergingen en een mestbassin. Ten behoeve van de nieuw te bouwen varkensstal wordt het mestbassin gesaneerd en de oude varkensschuur wordt buiten gebruik gesteld. Het erf is door de aanwezige bosjes, singels en erfbeplanting groen ingepast. Aan de voorzijde is het bestaande erf ontsloten via de karakteristieke klinkerweg Oostersebos. Aan de achterzijde wordt het erf ontsloten via een voormalige NAM-weg op de Valendisweg.

3.3.1 Uitgangspunten

Het bestemmingsplan en beleid geven uitgangspunten voor de ontwikkeling:

  • Het bouwperceel, inclusief de voor de bedrijfsvoering noodzakelijke voorzieningen en de landschappelijke inpassing ervan, is na realisatie van de varkensstal niet groter dan 1,5 hectare.
  • De uitbreidingsrichting van het bedrijf is aan de achterzijde en dient aan te sluiten bij het aanwezige bebouwingspatroon, waarbij tevens rekening dient te worden gehouden met het uitzicht van woningen.
  • Goot- en bouwhoogte mogen ten hoogste respectievelijk 4,5 en 12 meter bedragen.
  • Het streven is gericht op bescherming van de karakteristiek van de oude nederzetting (beschermd dorpgezicht). Relevant is het besloten karakter van de oude randveennederzettingen door dichte bebouwingslinten, veel opgaande geboomte, bosjes en perceelsrandbegroeiingen, gevarieerd bebouwingspatroon met waardevolle bebouwing in de oude nederzettingen en opstrekkende verkaveling.

De voorgestelde locatie van de nieuwe varkensstal is niet gelegen binnen het beschermd dorpsgezicht Oostersebos. Het plan heeft visueel hierop wel invloed. Vanaf de Oostersebos is er zicht op het bedrijfserf. Vanaf de westzijde is zicht op de nieuwe varkensstal vanaf de Prinsenhofweg en vanuit de (zuid)oostzijde vanuit Oostersebos. Vanaf dit zichtspunt is een wandelroute gelegen noordelijk naar het natuurgebied Oosteindsche Veen. Specifiek is er bij de aanvraag aandacht voor de landschappelijke inpassing van het bedrijfserf en de nieuwe varkensstal.

afbeelding "i_NL.IMRO.0114.Zaak121915-V701_0005.png"

Afbeelding 5: Ligging locatie Oostersebos 15. Oranje gearceerd aangegeven de begrenzing van het beschermd dorpsgezicht. Rood omlijnd de voorgestelde locatie van de nieuwe varkensstal. Met groene pijlen het zicht vanaf de Prinsenhofweg (westzijde) en vanuit Oostersebos (oostzijde).

3.3.2 Bouwplan

De nieuwe varkensstal is ten opzichte van de kleinschaligere bebouwing in Oostersebos in verschijningsvorm groter en wordt achter op het bedrijfserf gesitueerd. De totaal benodigde bouwvlakgrootte is 1,5 hectare (inclusief de voor de bedrijfsvoering noodzakelijke voorzieningen en de landschappelijke inpassing ervan). Het bouwplan is qua kaprichting passend binnen de structuur van het landschap. Het is tevens passend bij de op de plankaart van het bestemmingsplan aangegeven indicatieve uitbreidingsrichting. De situatietekening van de nieuwe varkensstal is opgenomen als Bijlage 2 

Het plan sluit aan bij het aanwezige bebouwingspatroon, waarbij vanwege de ligging achter op het erf rekening is gehouden met het uitzicht van woningen. De nieuwe varkensstal wordt 15 meter achter de bestaande werktuigenberging gerealiseerd. De stal heeft een lengte van 89 meter en een breedte van 43,5 meter. De goothoogte is 3,1 meter en de bouwhoogte is 10,9 meter. Het bouwplan is opgenomen als Bijlage 3 en de inrichtingstekening (milieu) is opgenomen als Bijlage 4.

afbeelding "i_NL.IMRO.0114.Zaak121915-V701_0006.png"

Afbeelding 6: Impressie bouwplan.

3.3.3 Landschappelijke inpassing

Ten behoeve van het bouwplan is een landschappelijk inpassingsplan gemaakt door Borgo, Tuin- en landschapsarchitectuur (Bijlage 5). Dit inpassingsplan is beoordeeld en akkoord bevonden. De verkavelingsstructuur is aanknopingspunt voor het aanbrengen van beplantingen. De varkensstal is zowel vanaf de Prinsenhofweg (westzijde) als vanuit Oostersebos (oostzijde) niet of nauwelijks zichtbaar. Hiermee heeft de realisatie van de varkensstal geen nadelige invloed op de oude nederzetting. De toe te passen beplantingen zijn inheemse soorten, passend in het landschap en bij Oostersebos.

afbeelding "i_NL.IMRO.0114.Zaak121915-V701_0007.png"

Afbeelding 6: Landschappelijke inpassing.

De noordelijke beplantingssingel is een beplanting bestaande uit drie rijen op ruime afstand van de stal en op ruime afstand van de ontwateringssloot.

De zuidelijke singel die wordt aangelegd om de aanblik vanuit de Oostersebos te verzachten, is een twee-rijige singel.

Beide singels geven een beeld variërend in hoogte en in een afwisseling van soorten. Onderstaande foto van de groenstrook haaks op de Oostersebos (ten zuidoosten van het bedrijf), waar een wandelpad doorheen loopt, is opgenomen als referentiebeeld. Het mag in de wintermaanden wat transparant zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0114.Zaak121915-V701_0008.png"

Afbeelding 7: Groenstrook haaks op de Oostersebos (ten zuidoosten van het bedrijf).

De soort Zwarte els met katjes en zwart silhouet zorgt voor een natuurlijke uitstraling. Er wordt verder gebruik gemaakt van soorten als Eik, Zachte berk, Gelderse roos en Vogelkers. Alleen inheems plantmateriaal wordt toegepast.

In het landschappelijk inpassingsplan is een onderhoudsplan opgenomen. De uitvoering en de instandhouding van de landschappelijke inpassing is als voorwaardelijke bepaling opgenomen aan de omgevingsvergunning.

3.4 Verkeer

Het bedrijf is gelegen aan de weg Oostersebos. In de huidige situatie zijn er vrachtbewegingen aan de zuidzijde het perceel op langs de omliggende woningen aan het Oostersebos. In de voorgenomen situatie rijden de vrachtwagens vanaf de noordkant vanaf de Valendisweg het perceel op, waardoor het de bedoeling is hinder voor de omliggende woningen te voorkomen. Er is bij de aanvraag aandacht besteed aan de geluidsbelasting door het verkeer van en naar het bedrijf. Dit is onderzocht in het akoestisch onderzoek. De resulaten zijn opgenomen in paragraaf 4.3.7.

Hoofdstuk 4 Onderzoeken en milieubeoordeling

4.1 Archeologie

De aanleiding voor het opnemen van de archeologische waarden en verwachtingen in een ruimtelijk plan vloeit voort uit het Verdrag van Valletta, de Monumentenwet 1988, de Wet op de archeologische monumentenzorg 2007, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht 2010 en per 9 december 2015 is de Erfgoedwet van kracht. Bij het opstellen van een ruimtelijk plan moet rekening worden gehouden met de archeologische waarden in de bodem en de bescherming daarvan. Daarbij gaat het zowel om aanwezige als mogelijk te verwachten archeologische waarden.

Op 30 mei 2013 is gemeentelijke beleidsadvieskaart Archeologie vastgesteld. Hierop is het plangebied gelegen binnen een gebied met een middelhoge of hoge verwachting op het aantreffen van archeologische waarden ('Waarde - Archeologie 4').

Door Synthegra is archeologisch onderzoek uitgevoerd (bureau- en inventariserend veldonderzoek, verkennend booronderzoek). Dit is toegevoegd als Bijlage 6. Het onderzoek is beoordeeld en akkoord bevonden.

Uit het onderzoek blijkt dat de bodem in het plangebied niet of nauwelijks meer intact is door agrarische landbewerking. Naast deze verstoring van de oorspronkelijke bodemopbouw zijn er geen archeologische indicatoren aangetroffen, zodat gesteld kan worden dat er geen archeologische resten in situ aanwezig zijn. Hierdoor worden er ook geen archeologische resten bedreigd door de voorgenomen ontwikkeling van het gebied.

Op grond van de resultaten van het onderzoek wordt géén vervolgonderzoek voor het plangebied geadviseerd.

De aanwezigheid van archeologische sporen of resten in het plangebied kan nooit volledig worden uitgesloten. De aanvrager wordt er daarom op gewezen, indien tijdens de werkzaamheden een (mogelijke) archeologische vondst wordt gedaan dan geldt de wettelijke meldingsplicht, zoals omschreven in artikel 5.10 van de Erfgoedwet. Uit praktisch oogpunt kan een dergelijke toevalsvondst bij de gemeente worden gemeld.

4.2 Wet natuurbescherming

De Wet natuurbescherming (Wnb) is in werking getreden op 1 januari 2017. Deze wet vervangt de volgende drie wetten: de Natuurbeschermingswet 1998 (gebiedsbescherming), de Flora- en faunawet (soortenbescherming) en de Boswet (houtopstanden).

4.2.1 Gebiedsbescherming

In de Wet natuurbescherming (Wnb) is opgenomen dat deze wet aanhaakt bij de Wabo wanneer:

  • 1. een activiteit plaatsvindt in of om een Natura 2000-gebied en deze activiteit de kwaliteit van de habitats en de habitats van soorten verslechtert (handelingen met gevolgen voor beschermde natuurgebieden), en/of;
  • 2. een activiteit plaatsvindt waarbij in onvoldoende mate sprake is van het beschermen van inheemse plant- en diersoorten en het bewaken van de biodiversiteit tegen invasieve uitheemse plant- en diersoorten (handelingen met gevolgen voor beschermde plant- en diersoorten).

Wanneer het aanhaken van toepassing is, moet het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning de aanvraag doorsturen naar het bevoegd gezag voor de Wnb (Gedeputeerde Staten van de provincie) met het verzoek een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) af te geven. De aanvrager van de omgevingsvergunning is zelf verantwoordelijk om vooraf na te gaan of een activiteit invloed heeft op Natura 2000-gebieden en/of beschermde flora en fauna.

Het vragen van een vvgb is niet nodig (aanhaken is niet van toepassing) wanneer al toestemming op basis van de Wnb is verkregen (vergunning en/of ontheffing op basis van de Wnb is verleend) of gevraagd op het tijdstip waarop de aanvraag voor een omgevingsvergunning is aangevraagd. Verder is het aanhaken niet van toepassing wanneer voor het voorgenomen project geen vergunning en ontheffing op grond van de Wnb nodig is.

Voor het voorgenomen project is op 16 april 2018 door Gedeputeerde Staten van Drenthe een vvgb afgegeven (Bijlage 7). De bijlagen van de aanvraag Wet natuurbescherming zijn opgenomen als Bijlage 8.

4.2.2 Soortenbescherming

Het uitgangspunt van de Wnb is dat er geen (opzettelijke) schade mag worden gedaan aan beschermde dieren of planten, tenzij dit uitdrukkelijk is toegestaan. De soortenbescherming binnen de Wnb is daarbij opgedeeld in drie beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Bij beoordeling van de toelaatbaarheid van bouwwerken en/of andere activiteiten moet rekening worden gehouden met de mogelijke aanwezigheid van te beschermen dier- en plantensoorten. Er dient een ontheffing op grond van artikel 3.3, 3.8 en/of 3.10 Wnb te worden aangevraagd voor een (bouw)werkzaamheid of activiteit indien het volgende van toepassing is:

  • uit gegevens of onderzoek blijkt dat er sprake is van verstoring of doden van (een) beschermde soort(en);
  • het bouwwerk en/of de activiteit veroorzaakt beschadiging of vernieling van voortplanting- of rustplaatsen van dieren, danwel ontworteling of vernieling van plantensoorten;
  • er kan geen gebruik gemaakt worden van een vrijstelling op grond van de Wet natuurbescherming;
  • er kan niet gewerkt worden volgens een goedgekeurde gedragscode.
4.2.3 Onderzoek en conclusie

Door Exlan is een quickscan flora & fauna uitgevoerd. Dit onderzoek is toegevoegd als Bijlage 9. Dit onderzoek is beoordeeld en akkoord bevonden.

Het natuuronderzoek is gebaseerd op inventarisatiegegevens van derden, literatuuronderzoek en een verkennend veldbezoek aan het plangebied. Het beeld dat uit het onderzoek naar voren is gekomen vormt voldoende basis om gefundeerd uitspraken te doen over de gevolgen van de voorgenomen werkzaamheden voor beschermde soorten en gebieden.

Voor de bepaling van de effecten en voor de beantwoording van de vraag of men in strijd komt met de Wet natuurbescherming, wordt de relatie gelegd tussen het initiatief met deze wet door waar mogelijk antwoord te geven op de volgende vragen:

  • 1. Heeft de voorgenomen activiteit directe gevolgen op de voortplantingslocatie of standplaats?
  • 2. Heeft de voorgenomen activiteit indirecte gevolgen op de voortplantingslocatie of standplaats? En welk deel van het leefgebied wordt aangetast?
  • 3. Heeft de ingreep een invloed op individueel, lokaal, regionaal of Nederlands niveau?
  • 4. Blijven er voldoende alternatieve leefgebieden in het plangebied of in de omgeving over waar de soort naar toe kan uitwijken?

Het voornemen zal naar verwachting geen effect hebben op beschermde soorten. Binnen het plangebied komen geen beschermde dier- en plantensoorten voor. Uit de effectenbeschrijving blijkt dat er geen directe of indirecte gevolgen zijn van de voorgenomen activiteiten op de voortplanting en instandhouding van beschermde dieren en plantsoorten. Lokaal zullen niet specifiek beschermde diersoorten (muizen, vogels) uit het plangebied trekken op zoek naar een vervangende biotoop. Voor eventuele aanwezige soorten is in de omgeving voldoende vervangende biotoop aanwezig.

Voor aanvang van de werkzaamheden binnen het plangebied, dient derhalve geen ontheffing voor strikt beschermde soorten aangevraagd te worden. De werkzaamheden kunnen leiden tot een beschadiging of vernietiging van mogelijke verblijfplaatsen en/of verstoring van eventueel aanwezige soorten. De werkzaamheden brengen het voortbestaan van deze en algemene soorten echter niet in gevaar. Een ontheffing of eventuele compensatie is hier niet van toepassing.

Uit dit onderzoek blijkt dat de werkzaamheden binnen het plangebied geen significant negatief effect hebben op de natuurwaarden binnen het plangebied. Omdat er verwacht wordt dat geen strikt beschermde flora en fauna in het plangebied verblijven, zal de ingreep geen negatief effect hebben op deze soorten en hun omgeving. Voor het merendeel van de aanwezige of te verwachten beschermde soorten zijn de effecten gering.

4.3 Milieu

4.3.1 Besluit milieueffectrapportage

De activiteit waarvoor vergunning wordt aangevraagd heeft betrekking op de realisatie (oprichting, uitbreiding of wijziging) van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren met 2976 dierplaatsen voor vleesvarkens. Dit leidt tot een overschrijding van de drempelwaarden van onderdeel D van de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage. Dit betekent dat een milieueffectrapport moet worden opgesteld wanneer de voorgenomen activiteit leidt tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Bij besluit van 9 november 2017 is besloten dat het niet noodzakelijk is een milieueffectrapport op te stellen Bijlage 10.

4.3.2 Activiteitenbesluit

Binnen de inrichting vinden de volgende activiteiten plaats die vallen onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit:

  • lozen van hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening;
  • het in werking hebben van een stookinstallatie;
  • opslag van mengvoer in silo's;
  • opslag van drijfmest;
  • het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven;
  • toepassing van emissiearme (huisvestings)systemen, waaronder een luchtwassysteem.

Voor deze inrichting houdt dit in dat - voor zover deze betrekking hebben op de genoemde (deel)activiteiten - moet worden voldaan aan de desbetreffende artikelen uit het Activiteitenbesluit en de daarbij behorende Activiteitenregeling.

4.3.3 Ammoniak
4.3.3.1 BBT dierenverblijven ammoniak

Toetsingskader

Voor zover het de toepassing van de Beste Beschikbare Technieken in de dierenverblijven betreft, is de aanvraag getoetst aan het Besluit emissiearme huisvesting landbouwhuisdieren (Besluit emissiearme huisvesting), de Wet ammoniak en veehouderij (Wav), de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (artikel 2.22, derde lid) en het Besluit omgevingsrecht (artikelen 5.3 en 5.4).

Voor diercategorieën waarvoor het redelijk is om emissie-eisen te stellen zijn maximale emissiewaarden voor ammoniak opgenomen in het Besluit emissiearme huisvesting. Het besluit geeft een goed beeld van de 'stand der techniek'. Het principe van het besluit is dat alleen huisvestingssystemen met een emissiefactor die lager is dan of gelijk is aan de maximale emissiewaarde zijn toegestaan. De diercategorie en het tijdstip waarop het dierenverblijf is opgericht bepalen of en welke maximale emissiewaarde van toepassing is. Wanneer een huisvestingsysteem voldoet aan de in het Besluit emissiearme huisvesting gestelde eisen kan ervan worden uitgegaan dat dit huisvestingsysteem een voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare techniek is. Wanneer op basis van dit besluit geen maximale emissiewaarde van toepassing is moet elk huisvestingssysteem worden aangemerkt als de beste beschikbare techniek.

De Wav legt een aanvullende toets op bij IPPC-installaties (artikel 3, derde lid). Rekening houdend met de technische kenmerken en de geografische ligging van de inrichting en de plaatselijke milieuomstandigheden kan het nodig zijn om een strengere emissiegrenswaarde dan de maximale emissiewaarde volgens het Besluit emissiearme huisvesting landbouwhuisdieren (= het niveau van BBT-technieken) op te nemen in de omgevingsvergunning.

Toetsing ammoniak op basis van het Besluit emissiearme huisvestingssystemen

In de tabel is per diercategorie per stal de maximale emissiewaarde naast de emissiefactor van het aangevraagde huisvestingssysteem gezet. Emissiefactor op basis van bijlage 1 van de Rav en maximale emissiewaarde op basis van bijlage 1 van het Besluit emissiearme huisvestingssystemen.

Tabel: huisvestingssystemen aangevraagde situatie.

Gebouw   Diercategorie / huisvestingssysteem   Aantal dieren   Emissiefactor
(kg NH3 per dierplaats per jaar)  
Maximale emissiewaarde
(kg NH3 per dierplaats per jaar)  
F   Vleesvarkens   2976   0,45   1,5  

De bestaande varkensstal wordt buiten gebruik gesteld en ontmanteld als dierenverblijf.

De nieuw te bouwen stal voor vleesvarkens (gebouw F) moet voldoen aan kolom B, het dierenverblijf wordt opgericht na 1 juli 2015 maar voor 1 januari 2020. De geplande uitvoering van gebouw F voldoet ook aan kolom C van het Besluit emissiearme huisvesting, met een gestelde emissiegrenswaarde van 1,1 kg NH3. Mocht de stal onverhoopt toch na 2020 worden gerealiseerd, dan voldoet de uitvoering nog aan het besluit.

De uitvoering van deze stallen voldoet aan de eis van het toepassen van de BBT.

Beleidslijn IPPC

De aanvraag heeft betrekking op een uitbreiding van het aantal te houden dieren. De ammoniakemissie in de aangevraagde situatie op basis van het niveau van de maximale emissiewaarde van het Besluit emissiearme huisvesting bedraagt minder dan 5.000 kg NH3 per jaar. In dat geval kan worden volstaan met het toepassen van BBT. De toegepaste technieken voldoen aan de eis van het toepassen van de Beste Beschikbare Technieken (BBT). De technische kenmerken en de geografische ligging van de inrichting of de plaatselijke milieuomstandigheden vormen geen reden een strengere emissiegrenswaarde vast te stellen voor deze IPPC-installatie.

Voor het terugdringen van de ammoniakemissie uit de stal kiest de aanvrager voor het toepassen van een gecombineerde luchtwasser. Dit luchtwassysteem is niet als algemeen toepasbaar systeem beschreven in de BBT-conclusies voor intensieve pluimvee- of varkenshouderij. De reden daarvoor is de hoge uitvoeringskosten (stijging van het energieverbruik en het produceren van afvalwater). Door toepassing van dit luchtwassysteem wordt een vergaande reductie van de ammoniakemissie, geuremissie en fijn stofemissie bereikt. Voor ammoniak gaat deze reductie verder dan de maximale emissiewaarde die voor de betreffende diercategorie in het Besluit emissiearme huisvesting is opgenomen. De negatieve milieueffecten wegen niet op tegen deze positieve effecten. Het aangevraagde luchtwassysteem is een algemeen gebruikt en geaccepteerd systeem in de intensieve veehouderij. Ondanks de negatieve milieueffecten, zoals het energie- en waterverbruik, gaat het om een systeem dat kan worden aangemerkt als de best beschikbare techniek.

Conclusie BBT dierenverblijven

De dierenverblijven voldoen voor het onderdeel ammoniak aan de eisen van het Besluit emissiearme huisvesting. Er is geen reden de gevraagde vergunning te weigeren.

4.3.3.2 Ammoniakemissie dierenverblijven

Toetsingskader

Voor zover het de ammoniakemissie uit dierenverblijven betreft, is de aanvraag getoetst aan de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) en de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav).

De dierenverblijven van onderhavige inrichting liggen niet binnen een zone van 250 meter van een zeer kwetsbaar gebied. Voor deze inrichting geldt op grond van de Wav geen beperking met betrekking tot het ammoniakplafond. Aan het gestelde in de Wav wordt voldaan.

Conclusie ammoniakemissie uit dierenverblijven

De ammoniakemissie vanuit de dierenverblijven vormt geen reden de gevraagde vergunning te weigeren.

4.3.3.3 Directe ammoniakschade

De effecten van ammoniak op planten in de directe omgeving van stallen zijn beoordeeld aan de hand van het rapport 'Stallucht en Planten' dat in 1981 is opgesteld door het Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek. Dit rapport is bedoeld ter beoordeling van directe ammoniakschade veroorzaakt door de uitstoot van ammoniak bij intensieve kippen- en varkensbedrijven op gevoelige gewasgroepen (kasteelt, fruitteelt en boomkwekerij). Andere gewasgroepen lopen een verwaarloosbare kans beschadigd te worden. Uit jurisprudentie is gebleken dat minimaal een afstand van 50 meter moet worden aangehouden ten opzichte van kasteelt en coniferen. Ten opzichte van minder gevoelige planten en bomen, zoals een fruitboomgaard, is een afstand van 25 meter toereikend.

In de nabijheid van het bedrijf zijn geen tuinbouwkassen, veld met coniferen of een fruitboomgaard aanwezig. Onderhavige aanvraag draagt niet bij aan mogelijke directe ammoniakschade.

4.3.4 Geur

Toetsingskader

De aanvraag is getoetst aan de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) en de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv).

De volgende normen voor de geurbelasting en afstandseisen zijn van toepassing:

Ligging en aard geurgevoelig object   Afstandseis / norm   Waarde  
Geen onderdeel veehouderij      
In de bebouwde kom   norm   2 OUE/m3  
In het buitengebied   norm   8 OUE/m3  
     
In de bebouwde kom   afstand gevel/buitenzijde geurgevoelig object   100 meter  
In het buitengebied   afstand gevel/buitenzijde geurgevoelig object   50 meter  
     
Onderdeel veehouderij      
In de bebouwde kom   Afstand emissiepunt-gevel   50 meter  
In het buitengebied   Afstand emissiepunt-gevel   25 meter  

Toetsing geurhinder

De geurhinder, die afkomstig is van de inrichting, is getoetst aan de normen voor de geurbelasting en de afstandseisen uit de Wet geurhinder en veehouderij. Wanneer in de gevraagde situatie aan de normen voor de geurbelasting en/of afstandseisen wordt voldaan, dan vormt geurhinder uit dierenverblijven geen weigeringsgrond voor de aanvraag.

Binnen de inrichting worden uitsluitend diercategorieën gehouden waarvoor geuremissiefactoren zijn vastgesteld (vleesvarkens).

Beoordeling dieren met geuremissiefactoren

Bij diercategorieën waarvoor geuremissiefactoren zijn vastgesteld in de geurregeling, moet met behulp van het verspreidingsmodel 'V-Stacks vergunning' de geurbelasting op het geurgevoelige object worden bepaald (Bijlage 11). In afwijking hiervan moet tot geurgevoelige objecten bij een andere veehouderij en objecten die op of na 19 maart 2000 hebben opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij een vaste afstand worden aangehouden (artikel 3, tweede lid, van de Wgv). Ook moet op grond van artikel 5 van de Wgv een afstand tussen het geurgevoelige object en de gevel van het dierenverblijf worden aangehouden; deze afstand bedraagt tenminste 50 meter ten opzichte van geurgevoelige objecten in een bebouwde kom en tenminste 25 meter ten opzichte van geurgevoelige objecten buiten een bebouwde kom.

Voor een object dat op of na 19 maart 2000 is gebouwd op een kavel die op dat tijdstip in gebruik was als veehouderij, en die is gebouwd in samenhang met het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen van deze veehouderij en in samenhang met de sloop van de bedrijfsgebouwen bij deze veehouderij, moet een op grond van de Wgv (artikel 14, tweede lid) een vaste afstand worden aangehouden. Deze afstand bedraagt voor objecten binnen een bebouwde kom tenminste 100 meter en voor objecten buiten een bebouwde kom tenminste 50 meter.

De maximale geurbelasting (norm) op een geurgevoelig object is vastgelegd in artikel 3, derde lid van de Wgv.

Berekening geurbelasting op omliggende woningen in OUE

Volgnummer   GGLID   Xcoordinaat   Ycoordinaat   Geurnorm   Geurbelasting  
2   Oostersebos 4a   257 951   519 889   8,0   3,0  
3   Oostersebos 4-4c   257 924   519 904   8,0   3,2  
4   Oostersebos 9   257 729   519 986   8,0   2,1  
5   Ooostersebos 11   257 832   519 936   8,0   2,4  
6   Oostersebos 17   257 926   519 937   8,0   3,7  
7   Oostersebos 19   258 148   519 853   8,0   2,5  

Gewijzigde emissienormen gecombineerde luchtwassers

Op 1 mei 2018 is een ontwerp voor een wijziging van de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) ter consultatie gelegd. In deze wijziging wordt voorgesteld om de geuremissiefactoren voor gecombineerde luchtwassers en één biologische luchtwasser te verhogen. De aanleiding hiervoor is een recent onderzoeksrapport van WUR over de reductiepercentages van luchtwassers in de praktijk. Bij stalsystemen voor vleesvarkens met toepassing van een gecombineerde luchtwasser is de geuremissiefactor verhoogd van 5,8 OUE/m3 naar 9,8 OUE/m3.

De te verwachten geurbelasting met toepassing van de gewijzigde emissiefactor is doorgerekend. Uit deze berekening blijkt, dat ook met toepassing van de verhoogde emissiefactor nog steeds aan het geldende toetsingskader van de Wgv kan worden voldaan. Er blijft eveneens sprake van een verbetering van het woon- en leefklimaat met betrekking tot de cumulatieve geurhinderbelasting.

Berekening geurbelasting op omliggende woningen in OUE met toepassing gewijzigde factor

Volgnummer   GGLID   Xcoordinaat   Ycoordinaat   Geurnorm   Geurbelasting  
2   Oostersebos 4a   257 951   519 889   8,0   5,1  
3   Oostersebos 4-4c   257 924   519 904   8,0   5,4  
4   Oostersebos 9   257 729   519 986   8,0   3,6  
5   Oostersebos 11   257 832   519 936   8,0   4,1  
6   Oostersebos 17   257 926   519 937   8,0   6,3  
7   Oostersebos 19   258 148   519 853   8,0   4,3  

Conclusie geurhinder dierenverblijven

Uit de berekening met V-stacks vergunning zoals deze is opgenomen als bijlage bij deze vergunning (Bijlage 12), blijkt dat wordt voldaan aan de normen voor geurbelasting. Verder wordt aan de in artikel 3 en 5 van de wet geurhinder en veehouderij genoemde minimum afstanden voldaan. Bovenstaande is eveneens het geval na toepassing van de gewijzigde geuremissiefactor voor gecombineerde luchtwassers.

Cumulatieve geurhinder

In het kader van de ruimtelijke inpassing van het bedrijfsplan moet eveneens een beoordeling van het woon- en leefklimaat plaatsvinden als gevolg van cumulatieve geurhinder.

De kwaliteit van het woon- en leefklimaat ter hoogte van omliggende geurgevoelige objecten wordt mede bepaald door de cumulatieve geurhinder veroorzaakt door omliggende veehouderijen. De berekende cumulatieve geurhinder afkomstig van intensieve veehouderijen gelegen binnen een straal van 2 km rondom het Oostersebos 15, is weergegeven in een bijlage bij deze vergunning. Uit deze berekening blijkt dat de cumulatieve geurhinder ter hoogte van naburige woningen van derden, wordt bepaald door de voorgrondbelasting veroorzaakt door de nieuw te bouwen stal.

De berekende cumulatieve geurhinder in de gewenste situatie ter hoogte van de meest belaste woning Oostersebos 4a bedraagt 5,3 OUE. De individuele bijdrage van het bedrijf bedraagt op deze woning 3,0 OUE. De individuele bijdrage bedraagt in dit geval meer dan 50% van de totale cumulatieve belasting. In dergelijke gevallen moet de voorgrondbelasting als maatgevend worden beschouwd voor de beoordeling van het woon- en leefklimaat. Dit is vastgelegd in Bijlage 6 & 7 van de Handreiking bij de Wet Geurhinder en veehouderij. Volgens tabel A van deze Bijlage bedraagt het percentage gehinderden op basis van een achtergrondbelasting van 5,3 OUE 12%. Volgens tabel B bedraagt het percentage gehinderden op basis van de voorgrondbelasting van 3,0 OUE 15%. De milieukwaliteit ter hoogte van deze woning kan volgens Bijlage 7 van genoemde Handreiking worden gekwalificeerd als 'redelijk goed'.

Op Oostersebos 17 is de berekende voorgrondbelasting 3,7 OUE en de cumulatieve achtergrondbelasting 5,2 OUE. De milieukwaliteit ter hoogte van deze woning kan volgens Bijlage 7 van genoemde Handreiking op basis van de veroorzaakte voorgrondbelasting worden gekwalificeerd als 'matig'. In de bestaande situatie bedraagt de voorgrondbelasting op deze woning echter ruim 12 OUE. De milieukwaliteit op deze woning moet thans worden gekwalificeerd als 'extreem slecht'.

Beoordeling en conclusie cumulatieve geurhinder

Door de voorgenomen nieuwbouw treedt er een aanzienlijke verbetering op van het woon- en leefklimaat voor omwonenden. Er is in de gevraagde situatie sprake van een matig tot redelijke goede milieukwaliteit ter hoogte van omliggende woningen van derden.

4.3.5 Luchtkwaliteit

Bij de aanvraag zijn de resultaten gevoegd van een berekening voor luchtkwaliteit. Deze is toegevoegd als Bijlage 13.

Toetsingskader

In Titel 5.2 Wet milieubeheer en de bijbehorende bijlage 2 bij de Wet milieubeheer zijn grens- en richtwaarden gesteld aan de concentraties van een aantal stoffen in de buitenlucht op leefniveau, die als toetsingscriteria gehanteerd moeten worden. De grenswaarden hebben betrekking op de stoffen zwaveldioxide, stikstofdioxide, zwevende deeltjes (PM2,5 en PM10), lood, koolmonoxide en benzeen. Tevens is in deze bijlage een richtwaarde voor ozon gedefinieerd en zijn richtwaarden gegeven voor het totale gehalte in de PM10 fractie voor arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen.

In beginsel dient ter beperking van de emissies BBT te zijn toegepast. Worden desondanks overschrijdingen van de grenswaarden verwacht en er is sprake van een in betekenende mate bijdrage van de inrichting, dan moet worden gezocht naar aanvullende eisen of alternatieven, waardoor de bijdrage van de inrichting per saldo niet groter wordt dan voor het te nemen besluit voor de vergunningverlening.

Op grond van artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning alleen worden verleend, als aannemelijk gemaakt kan worden dat voldaan wordt aan (minimaal) één van de volgende criteria:

  • er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • er is - al dan niet per saldo - geen verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • de bijdrage aan de concentratie van een stof is 'niet in betekenende mate' (NIBM);
  • het project is genoemd of past binnen het NSL of binnen een regionaal programma van maatregelen.

Toetsing

De meest relevante luchtkwaliteitseisen voor agrarische inrichtingen hebben betrekking op zwevende deeltjes (PM2,5 en PM10). De stof stikstofdioxide komt voornamelijk vrij bij verbrandingsprocessen. Gezien de activiteiten van de inrichting kan worden gesteld dat geen of nauwelijks stikstofdioxide wordt uitgestoten. De andere genoemde stoffen (zwaveldioxide, lood, koolmonoxide, benzeen en ozon) zijn niet relevant bij een agrarisch bedrijf. Aan de grenswaarden die voor deze stoffen zijn vastgesteld, is niet getoetst. Gezien de aard van de inrichting (veehouderij) zullen deze niet worden overschreden.

Voor zwevende deeltjes zijn de volgende grenswaarden opgenomen:

  • 24 uurgemiddelde grenswaarde van 50 µg/Nm3 voor PM10, waarbij geldt dat deze maximaal 35 keer per jaar mag worden overschreden;
  • jaargemiddelde grenswaarde van 40 µg/Nm3 voor PM10;
  • jaargemiddelde grenswaarde van 25 µg/Nm3 voor PM2,5.

Voor het berekenen van de concentratie van PM2,5 zijn nog niet in alle gevallen emissiefactoren bekend. Tot die tijd zal voor de beoordeling van PM2,5 worden uitgegaan van een publicatie van het Planbureau voor de leefomgeving. Op basis van een onderzoek van het RIVM (“Attainability of PM2,5 air quality standards, situation for the Netherlands in a European context, J. Matthijsen, B.A Jimmink, F.A.A.M de Leeuw en W. Smeets, Planbureau voor de Leefomgeving, Bilthoven 2009) wordt geconcludeerd dat wanneer aan de norm voor PM10 wordt voldaan, dit ook geldt voor de norm voor PM2,5. De veehouderijen zijn geen belangrijke bron van fijn stof uitstoot. Het aandeel PM2,5 binnen de uitgestoten hoeveelheid PM10 bij volièrestallen voor pluimvee bedraagt ongeveer 6% (zie rapport: Maatregelen ter vermindering van fijnstofemissie uit de pluimveehouderij; effect van een oliefilm op het strooisel in volièrehuisvesting voor leghennen, ASG, februari 2009, rapport 195). Als de luchtkwaliteit aan de PM10 normen voldoet, dan geldt dit ook voor de PM2,5 norm. Daarbij ligt de achtergrondconcentratie voor PM2,5 in Nederland ruimschoots onder de grenswaarde.

Op grond van art 2, tweede lid, van het Besluit NIBM kunnen gebieden en bronnen worden aangewezen die geen gebruik kunnen maken van NIBM. Het bedrijf is aangewezen als vergunningplichtige inrichting voor het houden van landbouwhuisdieren. Met het toepassen van een gecombineerde luchtwasinstallatie worden maatregelen getroffen om de emissie van fijn stof (PM10) uit dierenverblijven te reduceren. Uit toetsing van onderhavige aanvraag blijkt dat ten opzichte van de omvang van de vergunde fijn stofemissie een verbetering optreedt. Er is sprake van een afname van de emissie van fijn stof van 141 naar 92 kilogram per jaar. Er is met betrekking tot dit aspect sprake van een verbetering van de luchtkwaliteit.

De berekende concentratie fijnstof na uitbreiding ter hoogte van omliggende woningen van derden na bedraagt 16,5 µg/Nm3 . Dit is ver onder de maximaal toelaatbare norm van 40 µg/Nm3. Het aantal overschrijdingen van de 24 uurgemiddelde grenswaarde van 50 µg/Nm3 voor PM10 na uitbreiding bedraagt 6 dagen/jaar. Dit is ruimschoots onder de norm van maximaal 35 dagen/jaar.

Beoordeling en conclusie luchtkwaliteit

De uitbreiding van de veehouderij draagt niet in betekende mate bij aan de concentratie fijn stof in de buitenlucht. De veroorzaakte emissie van fijnstof neemt fors af en blijft ruimschoots onder geldende normen. Het aspect luchtkwaliteit vormt geen reden de gevraagde vergunning te weigeren.

4.3.6 Bodem

Voor wat betreft het aspect bodembescherming valt het bedrijf gedeeltelijk onder het Activiteitenbesluit. Het betreft de activiteiten die in hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit zijn opgenomen. In het kader van deze vergunning hoeven de volgende activiteiten niet te worden beoordeeld:

  • opslaan en overslaan van goederen (artikelen 3.31 tot en met 3.40);
  • opslaan van agrarische bedrijfsstoffen (artikelen 3.45 tot en met 3.49);
  • opslaan van drijfmest (artikelen 3.50 tot en met 3.52);
  • houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven (artikel 3.122).
4.3.7 Geluid
4.3.7.1 Toetsingskader directe hinder

De geluidsbelasting als gevolg van de inrichting (directe hinder) is getoetst aan de 'Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (VROM, 1998)', verder te noemen de 'Handreiking'. De Handreiking is opgesteld als hulpmiddel bij het voorkomen en beperken van hinder door industrielawaai.

Omdat de gemeente Emmen nog geen beleid ten aanzien van industrielawaai heeft vastgesteld is bij het opstellen van de geluidsgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau aansluiting gezocht bij hoofdstuk 4 van de Handreiking. In hoofdstuk 4 worden geen grenswaarden gegeven voor het maximale geluidsniveau. In paragraaf 3.2 van de Handreiking worden grenswaarden gegeven voor de maximale geluidsniveaus.

Bij het stellen van de geluidsvoorschriften kan worden gekozen uit drie omgevingstypen: 1. Landelijke omgeving, 2. Rustige woonwijk, weinig verkeer, 3. Woonwijk in de stad. De aard van de omgeving van de woningen in de directe omgeving van de inrichting komt het best overeen met “Rustige woonwijk, weinig verkeer”. Bij deze woonomgeving wordt een richtwaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT) aanbevolen van 45, 40 en 35 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

Voor de maximale geluidsniveaus (LAmax) dient gestreefd te worden naar het voorkomen van waarden die meer dan 10 dB boven het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn gelegen. Als grenswaarde voor de maximale geluidsniveaus (LAmax) geldt 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

4.3.7.2 Toetsingskader indirecte hinder

In het kader van de milieutoets dient aandacht te worden besteed aan het aspect van indirecte hinder ten gevolge van de inrichting. Als voorbeelden van dergelijke hinder kunnen worden genoemd: overlast welke gepaard gaat met het aan- en afrijden van gemotoriseerd verkeer.

De indirecte hinder als gevolg van het wegverkeer van en naar de inrichting wordt getoetst aan de circulaire 'Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer' van 29 februari 1996. De circulaire is bedoeld als een handreiking voor het bevoegd gezag voor de wijze waarop met dit aspect in het kader van de milieutoets kan worden omgegaan.

4.3.7.3 Milieugevolgen directe hinder

De inrichting is gelegen aan het Oostersebos 15 in Schoonebeek. De inrichting bevindt zich in het buitengebied van de gemeente Emmen, ten oosten van de kern Schoonebeek. In de nabijheid zijn meerdere (agrarische) bedrijven en woningen gelegen. Bij de vergunningaanvraag is het akoestisch onderzoek van Agrifirm Exlan met projectnummer EX.16.1602, versie 3 van 11 juni 2018 toegevoegd (Bijlage 14). In het rapport is de geluidsbelasting vanwege de inrichting op de nabijgelegen woningen berekend.

In het akoestisch onderzoek zijn één representatieve en twee incidentele bedrijfssituaties onderzocht. Tot de representatieve bedrijfssituatie worden de activiteiten beschouwd die op meer dan 12 dagen per jaar kunnen voorkomen. Incidentele bedrijfssituaties betreffen maatgevende bedrijfssituaties die op maximaal 12 dagen per jaar kunnen voorkomen. De incidentele bedrijfssituaties, waarvoor meer geluidruimte nodig is, betreffen het ten hoogste op 2 dagen per jaar aanvoeren van dieselbrandstof en het op ten hoogste 2 dagen per jaar verplaatsen van pootaardappelen binnen de grenzen van de inrichting.

Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat in de aangevraagde representatieve bedrijfssituatie het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op de nabijgelegen woningen aan het Oostersebos, ten hoogste 44, 36 en 27 dB(A) bedraagt in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Aan de richtwaarden, voor een “rustige woonwijk, weinig verkeer”, van 45, 40 en 35 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode wordt voldaan.

Voor incidentele bedrijfssituaties, dat wil zeggen situaties die slechts een beperkt aantal dagen per jaar optreden, kunnen op grond van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening ruimere grenswaarden worden gesteld.

In totaal vindt gedurende 4 dagen per jaar een incidentele bedrijfssituatie plaats. Er is sprake van twee incidentele bedrijfssituaties:

  • aanvoer dieselolie in de dagperiode gedurende twee maal per jaar;
  • verplaatsen pootaardappelen in de dag-/avondperiode gedurende twee maal per jaar.

Tijdens beide incidentele bedrijfssituaties wordt de richtwaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 45 dB(A), in uitsluitend de dagperiode, met maximaal 1 dB(A) ter plaatse van de woning aan het Oostersebos 17 overschreden. De overschrijding van de richtwaarde wordt, vanwege het beperkte aantal dagen (4 stuks) per jaar en de overschrijding die uitsluitend in de dagperiode plaatsvindt, aanvaardbaar geacht.

Tijdens de bedrijfssituaties worden de waarden voor het maximale geluidsniveau ('piekgeluidsniveau') (LAmax) veroorzaakt door hoofdzakelijk tractoren en andere motorvoertuigen. Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat in de aangevraagde bedrijfssituaties de maximale geluidsniveaus op de nabijgelegen woningen aan het Oostersebos ten hoogste 70, 64 en 53 dB(A) bedragen in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Hiermee worden de streefwaarden overschreden, maar wordt voldaan aan de grenswaarden van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. Om de maximale geluidsniveaus te beperken zullen er geen landbouwvoertuigen en vrachtwagens het perceel betreden en/of verlaten via het Oostersebos maar uitsluitend via de Valendisweg aan de noordzijde van het perceel. Om te voorkomen dat vrachtwagens aan de voorzijde van de inrichting arriveren worden transportbedrijven, door de inrichting, van te voren geïnformeerd dat ze via de Valendisweg de inrichting kunnen bereiken. Overschrijding van de streefwaarden is acceptabel omdat in alle redelijkheid geen maatregelen meer te nemen zijn om de maximale geluidsniveaus te verminderen.

4.3.7.4 Milieugevolgen indirecte hinder

In het bij deze vergunning gevoegde akoestisch onderzoek is de geluidsbelasting ten gevolge van het verkeer naar en van de inrichting onder representatieve omstandigheden bepaald. Uit het onderzoek blijkt dat ter plaatse van de maatgevende woning de geluidbelasting niet meer dan 35 dB(A) etmaalwaarde (avond bepalend) bedraagt. Hiermee wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A).

In de incidentele bedrijfsvoering passeert er geen extra verkeer de beschouwde woningen en is de geluidsbelasting gelijk aan de representatieve bedrijfsvoering.

4.3.7.5 Opgenomen voorschriften

Om geluidshinder ten gevolge van de inrichting te voorkomen dan wel te beperken zijn geluidsvoorschriften in de vergunning opgenomen. De in de geluidsvoorschriften opgenomen geluidsnormen zijn gebaseerd op het akoestisch onderzoek, opgesteld door Agrifirm Exlan met projectnummer EX.16.1602, versie 3 van 11 juni 2018.

Voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau is aansluiting gezocht bij de richtwaarde van de omgeving. Voor de maximale geluidsniveaus is uitgegaan van 70, 65 en 55 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voor de indirecte hinder zijn geen specifieke voorschriften opgenomen.

4.4 Externe veiligheid

Externe veiligheid beschrijft de risico’s die ontstaan als gevolg van opslag of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op inrichtingen (bedrijven), transportroutes en buisleidingen.

In de omgeving van het plangebied zijn geen inrichtingen (bedrijven), transportroutes en buisleidingen gelegen die vanuit het aspect externe veiligheid van invloed kunnen zijn op het plan.

Opslag spuiwater gecombineerde luchtwasser

Voordat aan het spuiwater een (nuttige) bestemming wordt gegeven wordt dit tijdelijk opgeslagen in een spuiwaterkelder met een inhoud van circa 250 m³. Het spuiwater mag niet met drijfmest worden vermengd. Er zijn eisen gesteld aan de opslag van spuiwater in de vergunning.

Bouwbesluit 2012

Het Bouwbesluit 2012 regelt onder andere het brandveilig gebruik van bouwwerken, het brandveilig opslaan van brandbare niet-milieugevaarlijke stoffen, het brandveilig opslaan van kleine hoeveelheden brand- en milieugevaarlijke stoffen en de aanwezigheid, controle en onderhoud van brandbestrijdingssystemen voor de hiervoor bedoelde situaties. Voor voornoemde situaties zijn daarom geen voorschriften in deze vergunning opgenomen.

4.5 Waterparagraaf

4.5.1 Inleiding

Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het waterschap Vechtstromen. Waterhuishoudkundige consequenties van een plan mogen niet op de omgeving afgewenteld worden. Uitgangspunt is dat bij een bouwplan moet worden voorkomen dat er grond- of oppervlaktewateroverlast ontstaat en de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater niet negatief wordt beïnvloed. Voorkomen moet worden dat wateroverlast ontstaat in gebouwen.

In het kader van de ontwikkelingen van dit plan dient overleg gevoerd te worden met waterschap Vechtstromen. De wijze waarop de aanvrager het waterschap informeert over ruimtelijke plannen en om advies vraagt, hangt sterk af van de aard van het plan. In de waterparagraaf dienen de keuzes in ruimtelijke plannen ten aanzien van de waterhuishoudkundige aspecten gemotiveerd worden beschreven. Het wateradvies van het waterschap moet daarin zijn meegenomen.

4.5.2 Watertoets

De watertoets is aangevraagd bij het waterschap Vechtstromen. Uit deze toets volgt de normale procedure. In het kader van de watertoets heeft het waterschap een aantal opmerkingen gegeven die in deze waterparagraaf zijn verwerkt. De complete watertoets is toegevoegd als Bijlage 15.

4.5.3 Waterhuishouding
4.5.3.1 Hemelwater

Het beleid van de gemeente Emmen en het waterschap is erop gericht het hemelwater af te koppelen van de riolering en te lozen op oppervlaktewater of zo mogelijk te laten infiltreren in de bodem. Als regel wordt genomen dat 10% van het te verharden oppervlak moet worden ingericht voor hemelwaterberging.

Het verhard oppervlak neemt toe met meer dan 1500 m2. Hiervoor dienen compenserende maatregelen genomen te worden. Compenserende maatregelen zijn bijvoorbeeld de aanleg van een zaksloot, vijver, wadi's, bodempassage, etc.

Voor dit plan betekent dat 350 kubieke meter waterberging aangelegd moet worden. Een bestaande sloot aan de oostzijde van het perceel wordt vergroot ten behoeve van de compensatie waterberging. Deze maatregel is opgenomen op de situatietekening van de aanvraag (Bijlage 2).

4.5.3.2 Wateroverlast

Om wateroverlast in gebouwen te voorkomen adviseert het waterschap om de bovenzijde begane-grondvloer tenminste 30 centimeter boven de weg aan te leggen.

4.5.3.3 Afvalwater

Om het aantal overstortingen van rioolwater en de belasting van rioolwaterzuiveringsinstallatie te beperken, is een belangrijk uitgangspunt om regenwater (HWA) en afvalwater (DWA) zoveel mogelijk gescheiden af te voeren.

Regenwater dient binnen het plangebied worden opgelost. Bij het waterschap geniet het bovengronds afkoppelen van regenwater (daken) en infiltreren in de bodem de voorkeur. Dit mag uiteraard niet leiden tot wateroverlast naar aanliggende percelen. Schoon regenwater van daken mag geloosd worden op het oppervlaktewater.

Het rechtstreeks afstromen van verontreinigd (regen)water van het verharde erf naar het oppervlaktewater (=erfafspoelwater) moet voorkomen worden. Bij het inrichten van het erf wordt geadviseerd om de waterstromen van elkaar te scheiden. Water wat schoon is dient schoon te blijven.

Activiteitenbesluit milieubeheer

Het lozen van afvalwater vanuit de inrichting op de riolering valt onder de reikwijdte van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Voor een aantal lozingen gelden algemene regels die zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer.

In de inrichting komen de volgende afvalwaterstromen vrij:

  • reinigingswater bij het reinigen van de stallen;
  • spuiwater bij het wassen van de ventilatielucht in de gecombineerde luchtwasser;
  • overig afvalwater van huishoudelijke aard.

Maatregelen en voorzieningen

De maatregelen en voorzieningen voor de volgende lozingen zijn niet beoordeeld omdat hiervoor in het Activiteitenbesluit milieubeheer in de aangegeven artikelen eisen zijn gesteld:

  • het lozen van het spuiwater uit een luchtwassysteem, artikel 3.126;
  • het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij het reinigen van dierenverblijven, artikel 3.127;

Het spuiwater van de gecombineerde luchtwasser wordt afgevoerd naar een aparte spuiwateropslagput. Deze is gesitueerd onder de luchtwasser. Voor de opslag van spuiwater bij inrichtingen type C gelden geen specifieke eisen uit het Activiteitenbesluit. Voor de opslag van spuiwater in een opslagput zijn daarom specifieke voorschriften in deze vergunning opgenomen. Omdat de inrichting een IPPC-installatie is gelden de bodemvoorschriften uit het Activiteitenbesluit.

Beoordeling en conclusie

Voor een aantal specifieke afvalwaterstromen gelden de eisen van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Doordat de aangegeven artikelen een rechtstreekse werking hebben worden geen voorschriften in de vergunning opgenomen.

Met betrekking tot de andere afvalwaterstromen blijkt uit de beoordeling van de aanvraag dat door het bedrijf voldoende maatregelen en voorzieningen zijn getroffen. In de vergunning zullen geen specifieke voorschriften voor het te lozen van deze afvalwaterstromen worden gesteld.

4.5.3.4 Waterlopen

In de nabijheid van het plangebied liggen waterlopen WL 03501 en WL 06750 van waterschap Vechtstromen. De waterloop heeft een belangrijke aan-, af-, en doorvoer functie. Voor het onderhoud van deze waterlopen is een obstakelvrije zone van 5 meter vanaf de insteek noodzakelijk. In deze obstakelvrije zone mag niet zonder toestemming van het waterschap worden gebouwd.

Binnen het plangebied ligt een perceelsloot voor de afwatering van het perceel. Om een goede kwaliteit van het water te realiseren moet voorkomen worden dat verontreinigd water via de perceelsloot in het oppervlaktewater terecht kan komen. Schoon regenwater van daken mag wel hier op worden aangesloten.

Om een goede kwaliteit van water te realiseren moet worden voorkomen dat milieubelastende stoffen in het oppervlaktewater terecht komen. Het is wenselijk dat er geen gebruik gemaakt wordt van uitlogende (bouw)materialen.

4.5.4 Waterwet

Voor alle ingrepen in de waterhuishouding moet tijdig een vergunning worden aangevraagd of een melding worden ingediend in kader van de Waterwet. Het voorliggende plan voorziet wellicht in de bouw van enkele obstakels in de beschermingszone.

Hoofdstuk 5 Maatschappelijke betrokkenheid

Op de gevraagde omgevingsvergunning is de uitgebreide procedure van toepassing.

De terinzagelegging van het ontwerpbesluit is op 26 juli 2018 gepubliceerd in de krant Emmen.nu en in de Staatscourant. Met ingang van 27 juli 2018 heeft het ontwerpbesluit zes weken voor een ieder ter inzage gelegen. Er zijn geen zienswijzen ingediend tegen het ontwerpbesluit.

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

De planonwikkelingskosten komen geheel voor rekening van de aanvrager van de omgevingsvergunning. Daarmee is de economische uitvoerbaarheid voldoende geborgd.