direct naar inhoud van 4.4 Ontwikkelingsmogelijkheden landbouw
Plan: Buitengebied Emmen
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0114.2009072-0710

4.4 Ontwikkelingsmogelijkheden landbouw

In deze paragraaf wordt ingegaan op de ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw binnen dit bestemmingsplan. Allereerst wordt ingegaan op de werkwijze hoe de agrarische bedrijfsbestemmingen bepaald zijn. Daarna wordt ingegaan op het onderscheid tussen grondgebonden en niet-grondgebonden landbouw. Specifiek wordt hierbij ingegaan op vormen van teelten binnen de grondgebonden landbouw.

Voor de grondgebonden en niet-grondgebonden agrarische bedrijven, die nog in functie zijn, is het (agrarisch) bouwvlak ingetekend op de verbeelding. De systematiek waarmee de bouwvlakken ingetekend zijn, staat ook in deze paragraaf beschreven. Hierna worden de ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw nader beschreven. Hierbij wordt ingegaan op de mogelijkheden voor vergroting van bouwvlakken en de vergroting van de staloppervlakte bij niet-grondgebonden agrarische bedrijven. Vervolgens staat beschreven hoe in dit bestemmingsplan afstemming plaatsvindt tussen de landbouw en het milieu- en natuurbeleid. Hierna staan de mogelijkheden beschreven voor nieuwvestiging van grondgebonden en niet-grondgebonden agrarische bedrijven.

In het vervolg van deze paragraaf wordt concreet ingegaan op de bouwregels voor agrarische bedrijven, de mogelijkheden voor een tweede agrarische bedrijfswoning en de oprichting van biovergistingsinstallaties. Daarna wordt ingegaan op de mogelijkheden voor verbreding en verdieping van de agrarische bedrijfsvoering. Ook staan de mogelijkheden beschreven voor functiewijziging na beëindiging van de agrarische bedrijfsvoering en de mogelijkheden voor paardenhouderijen.

4.4.1 Tafeltjesoverleg

Begin 2009 zijn circa 560 inventarisatieformulieren verzonden naar adressen die in het huidige bestemmingsplan een agrarische bedrijfsbestemming hebben. Circa 330 inventarisatieformulieren zijn retour gestuurd. Vervolgens hebben circa 180 gesprekken plaatsgevonden met (agrarische) ondernemers: het "Tafeltjesoverleg". Per locatie is vooraf aan de gesprekken een dossier samengesteld op basis van de huidige bestemming en het bouwperceel, de veldinventarisatie, verleende vergunningen en de luchtfoto. Tijdens een individueel gesprek konden (agrarische) ondernemers aangeven welke toekomstplannen en ontwikkelingswensen op locatie bestaan. Gebleken is dat de grootte van de bestaande bouwvlakken en een efficiënte situering van deze bouwvlakken veelal voorziet in de ontwikkelingswensen. Veehouders (melkrundvee- en intensieve bedrijven) gaven vaker aan verdere uitbreidingsplannen te hebben. Voor een aantal bedrijven met concrete uitbreidingsplannen is een wijzigings- op postzegel-bestemmingsplan opgesteld.

4.4.2 Bepaling agrarische bedrijfsbestemming

Bij het bepalen welke agrarische bedrijven in aanmerking komen voor een agrarische bedrijfsbestemming is nagegaan of locaties in de vigerende plannen een agrarische bedrijfsbestemming hebben. Met een uitgebreide inventarisatie (veldonderzoek, gegevens bouw-, milieu- en belastingendossiers, inventarisatieformulieren, tafeltjesoverleggen) is vervolgens nagegaan wat het feitelijke gebruik van locaties is. Aan de hand van deze inventarisatie is bepaald of nog sprake is van agrarische bedrijfsactiviteiten. Volwaardige bedrijven hebben de agrarische bestemming behouden.

Voormalige agrarische bedrijven hebben een bestemming gekregen die is afgestemd op het feitelijke gebruik, veelal een woonfunctie (Wonen - Voormalige agrarische bebouwing) in combinatie met semi-agrarische hobbymatige activiteiten (zoals het op beperkte schaal houden van jongvee en/of paarden). Zie hiervoor verder paragraaf 4.8).

Onderscheid grondgebonden en niet-grondgebonden
Dit bestemmingsplan maakt een onderscheid in grondgebonden en niet-grondgebonden agrarische bedrijfsbestemmingen, als volgt gedefinieerd:

Grondgebonden agrarisch bedrijf: vormen van agrarische bedrijvigheid (bedrijfsvoering), zoals akkerbouw, veeteelt en volle grond tuinbouw, die afhankelijk zijn van de groeikracht van de bodem waarop het bedrijf wordt uitgeoefend.

Niet-grondgebonden agrarisch bedrijf: vormen van agrarische bedrijvigheid (bedrijfsvoering), zoals kalvermesterij, pluimveehouderij, varkensfokkerij, varkensmesterij, champignon kwekerijen, en andere naar de aard hiermee te vergelijken bedrijven die niet afhankelijk zijn van de groeikracht van de bodem waarop het bedrijf wordt uitgeoefend.

Rosékalveren
Voor het houden van kalveren wordt aangesloten bij de uitgangspunten van de Beleidsnotitie Rosékalveren (vastgesteld door de gemeenteraad, 24 januari 2008). Conform de beleidsnotitie wordt als hoofdregel gehanteerd, om te voorkomen dat op alle grondgebonden agrarische bedrijven zonder enige toetsing rosékalveren kunnen worden gehouden, dat het houden van rosékalveren in strijd is met de bestemming 'grondgebonden agrarisch bedrijf'. Wanneer het bedrijf aantoonbaar kan maken dat het over voldoende eigen grond beschikt ten behoeve van ruwvoervoorziening en mestafzet voor het houden van de rosékalveren, kan van de bestemming worden afgeweken.

Teelten
Voor het agrarische grondgebruik wordt geen onderscheid gemaakt tussen vormen van teelten, tenzij dit ruimtelijk relevant is. Bollenteelt wordt gerekend tot het normale agrarische gebruik van gronden. Boom- en fruitteelt behoort ook tot het agrarisch gebruik van gronden, maar dergelijke teelten kunnen met name visueel-landschappelijke gevolgen hebben. In dit bestemmingsplan is dan ook voorzien in een vergunningenstelsel voor het gebruik van gronden voor boom- en fruitteelt groter dan 1 hectare. Een afwegingsmoment voor het mogelijk maken van boom- en fruitteelt is van belang in verband met:

  • 1. De mogelijke beperking van de exploitatie van de direct naastgelegen (agrarische) gronden;
  • 2. De duur (jaarrond of tijdelijk), hoogte en omvang van de teelt bepaalt het ruimtelijke effect op de omgeving;
  • 3. Aansluiting bij andere ruimtelijke structuren kan van belang zijn in verband met openheid van bepaalde onderdelen van landschapstypen.

4.4.3 Bepaling bouwvlak

De analoge kaarten van de huidige bestemmingsplan voor het buitengebied zijn aan de hand van de uitgevoerde inventarisatie nauwkeurig vertaald op de digitale verbeelding. Voor de grondgebonden en niet-grondgebonden agrarische bedrijven, die volgens de inventarisatie nog in functie zijn, is het (agrarisch) bouwvlak ingetekend op de verbeelding. Uitgangspunt bij intekenen van het bouwvlak is de bestaande grootte van bouwvlakken en voor de niet-grondgebonden agrarische bedrijven tevens de bestaande staloppervlakte. Hiermee is voor een ieder duidelijk waar gebouwd mag worden.

Grootschalige uitbreidingen worden niet rechtstreeks mogelijk gemaakt. Op basis van een concreet verzoek en onderzoeksgegevens kan een afweging plaatsvinden met betrekking tot de consequenties van het verzoek op de aanwezige waarden en de omgeving. Voor de ontwikkelingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven wordt verder verwezen naar paragraaf 4.4.4.

4.4.4 Vergroting bouwvlakken en vergroting staloppervlakte (bij niet-grondgebonden agrarische bedrijven)

Op basis van de landschappelijke analyse "De Gemeente Emmen in het perspectief van het landschap" is de eerdergenoemde (agrarische) gebiedsindeling gemaakt, waaraan bepaalde ontwikkelingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven zijn gekoppeld. De uitbreidingsbehoefte van agrarische bedrijven is daarnaast bezien op basis van een inventarisatie van de behoefte vanuit de agrarische sector. Daarbij zijn de uitbreidingsaanvragen van de afgelopen jaren en de uitkomsten uit de gesprekken met ondernemers in het kader van het tafeltjesoverleg betrokken.

De ontwikkelingsmogelijkheden van agrarische bedrijven per landschapstype is in onderstaande tabel weergegeven:

Landschapstype   Opp. bouwvlak en stallen Grondgebonden agrarische bedrijven   Opp. bouwvlak en stallen Niet-grondgebonden (intensieve) agrarische bedrijven  
Esdorpenlandschap   Bouwvlak 1,5 ha.,
staloppervlakte niet begrensd  
Niet van toepassing (geen niet-grondgebonden agrarische bedrijven aanwezig)  
Kleinschalige veenontginningen   Bouwvlak 1,5 ha.,
staloppervlakte niet begrensd  
Bouwvlak 1,5 ha. met max. 10.000 m2 staloppervlakte  
Grootschalige veenontginningen – linten   Bouwvlak 1,5 ha.,
staloppervlakte niet begrensd  
Bouwvlak 1,5 ha. met max. 10.000 m2 staloppervlakte  
Grootschalige veenontginningen – buitengebied   Bouwvlak 2,5 ha.,
staloppervlakte niet begrensd  
Bouwvlak 2,0 ha. met max. 15.000 m2 staloppervlakte  

Tabel 6: Ontwikkelingsmogelijkheden agrarische bedrijven per landschapstype


Voor het grootschalige veenontginningengebied is een onderscheid gemaakt tussen bedrijven die in of aansluitend aan woonlinten of kernen liggen, en bedrijven die "vrij" in het buitengebied liggen met een afstand van minimaal 100 meter naar andere bebouwing. In de linten zijn de ontwikkelingsmogelijkheden minder ruim dan in het buitengebied gelet op de landschappelijke en stedenbouwkundige structuur van linten en de mogelijkheden voor milieuhygiënische inpassing.

Met de genoemde ontwikkelingsmogelijkheden wordt een concrete invulling gegeven aan het gemeentelijke beleid uit de beleidsnotitie "Verruiming bouwpercelen intensieve veehouderijen" en de Structuurvisie gemeente Emmen 2020, Veelzijdigheid troef, waarbij het grootschalige veenontginningengebied "De Monden" is aangewezen als landbouwontwikkelingsgebied. Tevens wordt recht gedaan aan de ontwikkelingswensen én de mogelijkheden voor ruimtelijke en milieuhygiënische inpassing voor agrarische bedrijven binnen de te onderscheiden gebieden.

De provincie Drenthe geeft in de zienswijze op het ontwerpbestemmingsplan aan dat het gemeentelijk beleid in strijd is met de door de Provinciale Staten van Drenthe op 9 maart 2011 vastgestelde Provinciale Omgevingsverordening Drenthe, waarin is bepaald dat een bouwperceel van een intensieve veehouderij maximaal 2,0 ha. groot mag zijn. Naar aanleiding van de zienswijze heeft in december 2012 bestuurlijk overleg plaatsgevonden. Tijdens dit overleg is door de provincie aangegeven dat zij onverkort vasthoudt aan de normen uit de Omgevingsverordening. Voor een inhoudelijke discussie is geen ruimte. Ingevolge de bepalingen van de Wet ruimtelijke ordening moet een gemeenteraad de bepalingen van een provinciale verordening in een bestemmingsplan vastleggen.

Alleen in een individueel geval wil de provincie op basis van artikel 3.40 van de Omgevingsverordening medewerking aan een uitbreiding tot 2,5 ha. verlenen. Artikel 3.40 voorziet in overgangsrecht voor bestaande ruimtelijke plannen.

In het bestemmingsplan kan derhalve via een algemene wijzigingsbepaling niet worden voorzien in de mogelijkheid tot vergroting van het bouwvlak tot 2,5 ha., maar tot maximaal 2,0 ha. Op basis van artikel 3.40 kan nog één bedrijf in de gemeente Emmen doorgroeien naar 2,5 ha. en 15.000 m2 staloppervlakte. Hiervoor is een afzonderlijke procedure in voorbereiding en zal de provincie medewerking verlenen.

Exacte uitbreidingsmogelijkheden worden concreet bepaald bij concrete verzoeken. Op dat moment kan dan de afweging worden gemaakt aan aspecten als lokale landschappelijke-, cultuurhistorische en stedenbouwkundige waarden, de milieuwetgeving, het leefklimaat van de omgeving, natuurlijke waarden en de andere aanwezige functies in de omgeving. In dit bestemmingsplan zijn wijzigingsbevoegdheden opgenomen voor het vergroten van het bouwvlak.

Vanwege de mogelijke (milieu)effecten van de uitbreiding van niet-grondgebonden agrarische bedrijven op de in de omgeving aanwezige functies, is uitbreiding van de staloppervlakte van niet-grondgebonden agrarische bedrijven ook gekoppeld aan een wijzigingsbevoegdheid. In het geldende bestemmingsplan "Buitengebied gemeente Emmen" is de uitbreiding van staloppervlakte tot 5000 m2 gekoppeld aan een afwijkingsprocedure. Dit is overgenomen in het nieuwe bestemmingsplan Buitengebied Emmen. In het kader van een te doorlopen afwjkings- of wijzigingsprocedure kunnen expliciet de mogelijke (milieu)effecten van een uitbreiding in de afweging betrokken worden.

Een beperkt aantal grondgebonden agrarische bedrijven met een niet-grondgebonden neventak krijgen in het bestemmingsplan een specifieke aanduiding "niet-grondgebonden bedrijfsactiviteit" voor de bestaande oppervlakte aan niet-grondgebonden activiteiten. De staloppervlakte ten behoeve van de niet-grondgebonden tak mag met een afwijking van de bouwregels met 20% worden vergroot, mits dit noodzakelijk is in verband met dierwelzijnseisen. Nieuwvestiging van een niet-grondgebonden neventak wordt niet meer noodzakelijk- en vanwege milieubelasting op het woon- en leefklimaat ook niet wenselijk geacht.

Met betrekking tot de landschappelijke-, cultuurhistorische en stedenbouwkundige waarden zal het rapport “De Gemeente Emmen in het perspectief van het landschap” betrokken worden (zie Bijlage 2 Rapport "De Gemeente Emmen in het perspectief van het landschap" van de regels). Begrip en inzicht in de landschappelijke opbouw van Emmen werkt als inspiratiebron bij landschappelijke ingrepen. Het rapport biedt een handvat voor het uitwerken van nieuwe ontwikkelingen (naast andere elementen die daarbij van belang zijn, zoals bijvoorbeeld bedrijfseconomische belangen, maatschappelijke en economische aspecten, de sociale en fysieke omgeving). De gaafheidsmatrix uit het rapport is afgeleid van de analyse en dit vormt samen met de inhoudelijke analyse een concreet toetsingskader bij het inschatten van de ruimtelijke consequenties van nieuwe ontwikkelingen. Deze ruimtelijke consequenties worden altijd afgewogen tegen andere belangen en consequenties van de mogelijke nieuwe ontwikkeling in maatschappelijke, economische, milieutechnische of andere zin.

4.4.5 Afstemming met natuur: Plan-MER en Passende Beoordeling

Uitbreiding van veehouderijen kan leiden tot milieueffecten. Aangezien uitbreiding van veehouderijen de MER-drempel kan overschrijden is een Plan-MER wettelijk verplicht. Daartoe is in 2011 een plan-m.e.r. procedure doorlopen. Naar aanleiding van overleg met de Commissie voor de m.e.r. is begin 2012 een aanvullende notitie opgesteld. De complete Plan-MER en de aanvullende notitie zijn toegevoegd als Bijlage 5. Daarnaast bepaalt de Natuurbeschermingswet 1998 (Nb-wet), om schade aan de natuurwaarden waarvoor Natura 2000-gebieden zijn aangewezen te voorkomen, dat projecten en handelingen die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of die een verstorend effect kunnen hebben op de soorten, niet mogen plaatsvinden zonder vergunning. Omdat op voorhand een toename van de ammoniakdepositie op Natura 2000-gebieden door uitbreiding van veehouderijen niet uit te sluiten is, is het ook verplicht om een Passende Beoordeling op te stellen. De Plan-MER en Passende Beoordeling zijn tegelijkertijd opgesteld en op 22 december 2011 aanvaard door de gemeenteraad. De complete Plan-MER, met de aanvullende notitie, en Passende Beoordeling zijn toegevoegd als Bijlage 5.

Na het overleg met de Commissie voor de m.e.r. en de begin 2012 opgestelde aanvullende notitie heeft de Commissie voor de m.e.r. haar toetsingsadvies gegeven.In het toetsingsadvies adviseert de Cie m.e.r. het in de Plan-MER genoemde generieke beleid en de emissiebeperkende maatregelen, de knelpunten- en kansenanalyse en/of het (concept)beheerplan voor de betreffende Natura 2000-gebieden bij de vaststelling van het bestemmingsplan te betrekken. Naar aanleiding van deze opmerking heeft adviesbureau BügelHajema een overzicht opgesteld van de mitigerende maatregelen en flankerend beleid met betrekking tot stikstofdepositie op het Bargerveen. De notitie concludeert dat het bestemmingsplan niet aangepast behoeft te worden. De notitie is bijgevoegd als Bijlage 9 bij het bestemmingsplan.

Het zwaartepunt in de Plan-MER en de Passende Beoordeling ligt bij de afstemming van de ontwikkelingsmogelijkheden voor de agrarische sector met het natuurbeleid en wet- en regelgeving. Andere milieuaspecten zijn in de Plan-MER ook onderzocht (o.a. geur, luchtkwaliteit, geluid, fysieke veiligheid). In Hoofdstuk 5 wordt nader ingegaan op de mogelijke overige effecten op het milieu, ook in relatie tot overige ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt. Daarnaast is onderzocht of sprake is van de eventuele aanwezigheid van bodemverontreinigingen in de grond en of dit vanuit milieuhygiënisch oogpunt de uitvoering van dit bestemmingsplan in de weg staat. Hiervoor wordt ook verwezen naar Hoofdstuk 5.

Plan-MER en Passende Beoordeling
De Plan-MER en de Passende Beoordeling beschrijven dat effecten van stikstofdepositie afhankelijk is van vele factoren, waaronder abiotische factoren als de lokale hydrologische condities, de fluctaties en trends in de achtergronddepositie en het gevoerde beheer. Deze factoren kunnen elkaar bovendien onderling beïnvloeden. Beheermaatregelen spelen een belangrijke rol bij het halen van de doelen en het formuleren van tussendoelen. Zo kunnen bijvoorbeeld lokaal plaggen, begrazing of gecontroleerd branden helpen om een nutriëntenoverschot te verkleinen. Ook het tegengaan van verdroging kan de negatieve effecten van vermesting mitigeren.

Negatieve effecten van stikstofdepositie kunnen deels worden gemitigeerd door effectgerichte maatregelen. Deze maatregelen hebben betrekking op herstelmaatregelen, zoals plaggen, baggeren, begrazing, branden, het mechanisch verwijderen van bosopslag, etc. Daarnaast is voor veel Habitattypen een verbetering van de hydrologische condities vereist om een verbetering van de kwaliteit van de vegetatie te bewerkstelligen.

Naast effectgerichte maatregelen kunnen de instandhoudingsdoelstellingen op langere termijn slechts worden gerealiseerd door generiek beleid en emissiebeperkende maatregelen. Dit kan onder andere door middel van het plaatsen van luchtwassers, toepassing van emissie-arme stallen en het saneren van piekbelastingen. Een deel van deze maatregelen is al verwerkt in diverse richtlijnen (onder andere AMvB Huisvesting).

Programmatische Aanpak Stikstofdepositie (PAS)
Op Rijks- en provinciaal niveau wordt gewerkt aan de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS). In de PAS wordt afgesproken hoe op verschillende niveaus (generiek, provinciaal, gebiedsgericht) en vanuit verschillende sectoren (landbouw, verkeer en industrie) bijgedragen wordt aan de vermindering van stikstofdepositie. Uiteindelijk doel is het samenstellen van een pakket maatregelen waarmee op langere termijn de instandhoudingsdoelen kunnen worden gehaald, het beoordelen van de economische ontwikkelingsruimte en het opstellen van een kostenplaatje bij het maatregelenpakket. De gebiedsgerichte invulling van de PAS wordt op dit moment uitgewerkt.

Groenmanifest
De provincie Drenthe is bevoegd gezag met betrekking tot vergunningverlening in het kader van de Natuurbeschermingswet. Het beleid van de provincie Drenthe zoals deze vanaf medio 2011 met betrekking tot vergunningverlening in het kader van de Nb-wet wordt toegepast, (het zgn. Groenmanifest, ondertekend door LTO Noord, Natuur- en Milieufederatie Drenthe, Het Drentse Landschap, Natuurmonumenten en Staatsbosbeheer), gaat niet meer uit van een absoluut standstill beginsel. Een significante toename van depositie van maximaal 0,5% van de kritische depositiewaarde wordt op dit moment toelaatbaar geacht (de drempelwaarde). Bedrijven kunnen tot aan de drempelwaarde 'vrij opvullen'. Om te voorkomen dat dit leidt tot een ongewenste toename van de depositie op gebiedsniveau wordt de groei van de bedrijven onder de drempelwaarde op provinciaal niveau gemonitord. Hierbij hanteert de provincie het hand aan de kraan principe. Indien de groei van deze bedrijven de gestelde reductie/depositiedoelen in gevaar brengen wordt de drempelwaarde omlaag gebracht naar een niveau dat nodig is om het geheel weer passend te maken.

Uit het Groenmanifest blijkt tevens dat binnen 2 kilometer van het Bargerveen geen nieuwvestiging van veehouderijen toegestaan is.

Op 11 december 2012 is het Groenmanifest 2012 als beleidsregel vastgesteld door de Provinciale Staten van Drenthe.

De geschetste aanpak voor de eerste beheerperiode brengt met zich mee dat het heel wat jaren duurt voor de ammoniakdepositie op een niveau is dat bij de beoogde natuurkwaliteit past. Dit maakt het nodig dat er in de tussenliggende periode effectgerichte maatregelen worden getroffen, bijvoorbeeld in de sfeer van het verwijderen van het stikstof uit het gebied of het treffen van anti-verdrogingsmaatregelen. Van gebied tot gebied moet worden nagegaan welke maatregelen mogelijk zijn, om de natuur door de periode met een te hoge depositie heen te helpen. De groene partijen maken zich er samen sterk voor dat er financiële middelen voor deze maatregelen beschikbaar komen, onder andere uit de gereserveerde middelen voor de PAS.

Afstemming Natuurbeschermingswet
Vanaf oktober 2010 is afstemming met de Natuurbeschermingswet geregeld binnen de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Afstemming en borging van bron- en effectgerichte maatregelen vindt plaats via de benodigde Wabo-vergunningprocedures.

Er kan geen enkele relevante uitbreiding of wijziging van veehouderijen plaatsvinden zonder de benodigde Wabo-vergunning. In deze Wabo-vergunningprocedure vindt expliciete afstemming plaats met de Nb-wet. Per 1 april 2011 is de reikwijdte van het Besluit M.e.r. fors uitgebreid. Ook hiermee vindt in gevallen voorafgaand aan de Wabo-procedure nog extra borging plaats via project- of plan-m.e.r.-procedures, c.q. beoordelingprocedures danwel omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM)-procedures. Op elke relevante uitbreiding van veehouderijen (grondgebonden en niet-grondgebonden) is deze regelgeving van toepassing.

Borging in het bestemmingsplan
Zoals hiervoor aangegeven zijn vele factoren van invloed, om schade aan de natuurwaarden waarvoor Natura 2000-gebieden zijn aangewezen te voorkomen, die niet in een bestemmingsplan kunnen worden gereguleerd maar wel via andere wet- en regelgeving en instanties kunnen worden gestuurd. Het nog op te stellen beheerplan voor het Natura 2000-gebied Bargerveen en de uitwerking van de Programmatische Aanpak Stikstof zal een belangrijke rol moeten gaan spelen als het gaat om het reguleren c.q. beperken van de milieueffecten in en rondom het gebied.

Ten aanzien van ammoniak geldt dat uitbreidingen van veehouderijen kunnen leiden tot negatieve effecten op Natura 2000-gebieden. In de Passende Beoordeling die deel uitmaakt van de Plan-MER is op het niveau van het bestemmingsplan ingegaan op de mogelijke (cumulatieve) effecten van de ontwikkelingsmogelijkheden van de landbouw. Significant negatieve effecten van ammoniak vanuit veehouderijen nabij Natura 2000-gebieden zijn zonder maatregelen niet op voorhand uit te sluiten. Doordat veehouderijbedrijven, indien er een effect kan zijn op de natuurwaarden waarvoor een Natura 2000-gebied is aangewezen, een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet nodig hebben, worden significante effecten voorkomen. Indien een veehouderij een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet heeft, mag er van worden uitgegaan dat er geen significante effecten voor Natura 2000-gebieden zijn.

Aan de uitbreiding van een agrarisch bedrijf in het buitengebied (zoals beschreven in paragraaf 4.4.4) is in het bestemmingsplan aan de betreffende wijzigingsbevoegdheden de voorwaarde verbonden dat er geen sprake mag zijn van een significante toename van depositie op Natura 2000-gebieden.

Hydrologische maatregelen
Het Bargerveen is ook gevoelig voor verdroging. Herstel en behoud van hoogveen is, naast nutriëntarme condities, zeer afhankelijk van de juiste hydrologische omstandigheden. Voor veel Habitattypen is een verbetering van de hydrologische condities vereist om een verbetering van de vegetatie te bewerkstelligen. In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) is afgesproken om het gewenste grond- en oppervlaktewaterregime (GGOR) voor Natura 2000-gebieden bij voorrang vast te stellen. Waterschappen stemmen met behulp van het GGOR het waterbeheer af op de functies van een gebied en leggen dit vast. Zij doen dit in overleg met de betrokken partijen, per gebied en op basis van de functionele indeling van het landelijke gebied.

Waterschap Velt en Vecht heeft in 2009 het GGOR Bargerveen vastgesteld. Het GGOR voor het Bargerveen is een totaalpakket van maatregelen in het Bargerveen en het aangrenzende landbouwgebied. Het GGOR voor het Bargerveen wordt niet los gezien van een optimale waterhuishouding in het landbouwgebied Nieuw-Schoonebeek. Daarnaast zijn de afspraken die gemaakt zijn in het kader van de landinrichting Emmen-Zuid als vaststaand overgenomen in het GGOR voor het Bargerveen.

De komende jaren vindt de uitvoering van de vastgestelde maatregelen plaats. Op dit moment wordt gewerkt aan een waterbeheerplan voor het landbouwgebied Nieuw-Schoonebeek. De maatregelen binnen de herinrichting Emmen-Zuid worden via de herinrichting uitgewerkt door DLG.

De waterschappen nemen in de keur nadere regels op, waarmee het vergunningstelsel voor lozingen en onttrekkingen van toepassing wordt verklaard op een (in het GGOR) nader te bepalen zone. Op grond van dit artikel kunnen vergunningaanvragen voor lozing uit drainage, naast de onttrekkingen uit het grond- en oppervlaktewater, mede op het effect op de grondwaterstand beoordeeld worden. Daarnaast kunnen aan een vergunning voorschriften worden verbonden ter bescherming van de waterhuishouding. Hiermee heeft het waterschap een instrument in handen om de GGOR te handhaven.

Borging in het bestemmingsplan
In het bestemmingsplan is een "milieuzone - hydrologisch aandachtsgebied" opgenomen. De begrenzing van deze zone is aan de zuidzijde overgenomen uit het huidige bestemmingsplan Buitengebied gemeente Schoonebeek. Aan de noord- en westzijde is de begrenzing overgenomen van de hydrologische buffers zoals deze begrensd zijn in het kader van de Herinrichting Emmen-Zuid. Deze zijn als vaststaand overgenomen in het GGOR voor het Bargerveen. De gronden binnen de “milieuzone - hydrologisch aandachtsgebied” zijn mede bestemd voor de bescherming van de waterhuishouding van het natuurgebied Bargerveen. Inrichtingsmaatregelen in dit gebied mogen geen negatief effect hebben op de waterhuishouding van het natuurgebied. Anderzijds mogen inrichtingsmaatregelen ten behoeve van de natuurwaarden ook geen nadelige invloed (vernatting) hebben op het aangrenzende landbouwgebied. Binnen de milieuzone geldt een omgevingsvergunningenstelsel voor het wijzigen van het waterpeil, het aanleggen van drainage en/of het graven en/of dempen van sloten. Tevens is, met het oog op verdroging, het bebossen van gronden en boomteelt of fruitteelt gekoppeld aan een omgevingsvergunning. In het bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor wijzigen of verwijderen van de gebiedsaanduiding van de verbeelding indien daartoe als gevolg van wijziging in gebruik, regelgeving of vergunningverlening aanleiding toe bestaat.

4.4.6 Nieuwvestiging grondgebonden agrarische bedrijven

Voor vestiging van grondgebonden agrarische bedrijven op nieuwe bouwvlakken is het uitgangspunt dat deze bedrijven goede en ruime ontwikkelingsmogelijkheden hebben voor de toekomst en op een nieuwe locatie ook kunnen doorgroeien. Gezien de kleinschaligheid van het landschap zijn het esdorpenlandschap, de kleinschalige veenontginningen en de linten van de grootschalige veenontginningen niet de aangewezen gebieden voor nieuwvestiging. Vestiging van grondgebonden agrarische bedrijven is binnen deze gebieden mogelijk op de bestaande bouwvlakken.

Mede op basis van de concrete behoefte aan nieuwe bouwvlakken in de onderscheiden landschapstypen wordt het grootschalige veenontginningengebied aangewezen waar vestiging van grondgebonden agrarische bedrijven op nieuwe bouwvlakken mogelijk is. In de overige gebieden is gebleken dat er geen behoefte aan nieuwvestiging is. Alleen in het randveenontginningenlandschap Roswinkel zijn recent een tweetal grondgebonden agrarische bedrijven gevestigd op nieuwe bouwvlakken. Deze bedrijven gebruiken een groot deel van de agrarische gronden in dit gebied en daarmee wordt voor de toekomst het niet noodzakelijk geacht dat in dit gebied meer grondgebonden agrarische bedrijven zich vestigen.

Op basis van het Groenmanifest, op 11 december 2012 vastgesteld als beleidsregel door Provinciale Staten, (zoals in de vorige paragraaf 4.4.5 beschreven) is binnen de 2 kilometer zone om het Bargerveen de nieuwvestiging van veehouderijen niet mogelijk. Het is dan ook niet nodig om hiervoor dubbele regelgeving op te nemen in het bestemmingsplan. Overigens is binnen de planperiode van de geldende bestemmingsplannen in de 2 kilometer zone om het Bargerveen geen serieuze behoefte geweest voor inplaatsing van veehouderijen op nieuwe bouwvlakken. Daarbij wordt een deel van de gronden ten westen en ten noorden van het Bargerveen in de nabije toekomst ingericht als natuurgebied.

Met de mogelijkheid tot nieuwvestiging van grondgebonden agrarische bedrijven in de grootschalige veenontginningen (buitengebied) wordt een concrete invulling gegeven aan het gemeentelijke beleid uit de Structuurvisie gemeente Emmen 2020, Veelzijdigheid troef waarbij het grootschalige veenontginningengebied 'De Monden' is aangewezen als landbouwontwikkelingsgebied. Ook eventuele verplaatsing van grondgebonden agrarische bedrijven uit de kleinschalige gebieden die vanuit bijvoorbeeld milieuhygiënisch oogpunt daar in de knel zitten, wordt met dit beleid gestimuleerd voor vestiging in de grootschalige veenontginningen (buitengebied) of gebruik te maken van een bestaande locatie.

Hiertoe wordt in het bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor de nieuwvestiging van grondgebonden agrarische bedrijven binnen de bestemming "Agrarisch met waarden - Grootschalige Veenontginningen". Bij toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid kan dan de afweging worden gemaakt aan aspecten als lokale landschappelijke-, cultuurhistorische en stedenbouwkundige waarden, de milieuwetgeving, het leefklimaat van de omgeving, natuurlijke waarden en de andere aanwezige functies in de omgeving.

4.4.7 Nieuwvestiging niet-grondgebonden agrarische bedrijven

Nieuwvestiging van niet-grondgebonden agrarische bedrijven is en blijft in het buitengebied van Emmen niet toegestaan.

4.4.8 Bouwmogelijkheden agrarische bedrijven

Uitgangspunt is dat alle gebouwen en andere bouwwerken (inclusief sleufsilo's en mestopslagen) ten dienste van het agrarische bedrijf binnen het bouwvlak worden gerealiseerd. Daarbij geldt een concentratie van gebouwen en andere bouwwerken (maximale afstand tussen gebouwen en/of andere bouwwerken binnen het bouwvlak is 25 meter). Concentratie van bebouwing zorgt voor een stedenbouwkundige en landschappelijke inpassing van nieuwe gebouwen bij de bestaande bebouwing.

Binnen het agrarische bouwvlak geldt voor de bedrijfsgebouwen een bouwwijze van één bouwlaag met kap. Op deze wijze wordt landschappelijk en stedenbouwkundige aanvaardbare bouwstijl toegepast. In de bouwregels wordt een minimale dakhelling opgenomen van 15 graden. Daarnaast geldt, om een moderne agrarische bedrijfsvoering mogelijk te maken, een goothoogte van maximaal 4,5 meter en een bouwhoogte van maximaal 12 meter. Als afwijking van de bouwregels is het mogelijk om de goothoogte te verhogen naar 5,5 meter indien dit vanuit bedrijfseconomisch oogpunt noodzakelijk is (bijv. voor de opslag van aardappelen). De bedrijfseconomische noodzaak wordt bij een concreet verzoek afgewogen tegen andere (stedenbouwkundige en landschappelijke) belangen. Ook wordt een afwijking van de voorgeschreven dakhelling en goothoogte opgenomen om de realisatie van alternatieve stalvormen (zoals folie- en serrestallen) mogelijk te maken.

Uit oogpunt van een goede agrarische bedrijfsvoering is het noodzakelijk om bij agrarische bedrijven te kunnen wonen. De aanwezigheid van 1 bedrijfswoning is gerechtvaardigd. Voor een bedrijfswoning gelden bouwregels zoals die voor 'wonen' functioneel noodzakelijk worden geacht: een maximale oppervlakte inclusief bijbehorende ondergeschikte bouwwerken en bouwwerken geen gebouwen zijnde van 250 m2. De goothoogte is bepaald op maximaal 3,5 meter, de bouwhoogte op maximaal 9 meter en een dakhelling van minimaal 35 graden. Op deze wijze worden voor (bedrijfs)woningen een landschappelijk en stedenbouwkundig aanvaardbare bouwstijl toegepast.

Het oprichten van sleufsilo's en mestopslagen tot een grootte van 2500 m3 kan middels een afwijking van de bouwregels buiten het bouwvlak mogelijk worden gemaakt. De bedrijfseconomische noodzaak dient wel aangetoond te worden en duidelijk moet zijn dat realisatie binnen het bouwvlak niet mogelijk is. Binnen het bouwvlak worden geen regels gesteld voor de inhoud van mestopslagen, met dien verstande dat de mestopslag ingezet dient te worden voor de eigen agrarische bedrijfsvoering. Voorkomen dient te worden dat mestopslagen gerealiseerd worden die gebruikt worden als tussenopslag van mest die elders wordt aangewend. Grotere mestopslagen leiden doorgaans tot overlast voor omwonenden bijvoorbeeld door een forse toename van verkeersbewegingen en geuroverlast.

Bedrijven met plantaardige teelten kunnen teeltondersteunende voorzieningen, zoals boog- en tunnelkassen gebruiken ten behoeve van het verbeteren van de productie en arbeidsomstandigheden en het matigen van weersinvloeden en het bereiken van positieve effecten op milieu en water. Binnen het bouwvlak zijn dergelijke voorzieningen zonder meer toegestaan, ongeacht of de voorzieningen permanent of niet permanent aanwezig zijn. Buiten de bouwvlakken zijn de mogelijkheden afhankelijk van de effecten op de omgeving en het landschap. Met een afwijking zijn alleen niet-permanente teeltondersteunende voorzieningen toegestaan binnen de bestemmingen "Agrarisch met waarden - Grootschalige Veenontginningen" en "Agrarisch met waarden - Kleinschalige Veenontginningen". Onder permanente aanwezigheid van teeltondersteunende voorzieningen wordt een periode van meer dan 6 maanden per jaar verstaan.

4.4.9 Tweede agrarische bedrijfswoning

Onder voorwaarden kan de realisatie van een tweede bedrijfswoning mogelijk gemaakt worden. Deze mogelijkheid is beperkt tot incidentele gevallen. Hiermee wordt zorgvuldig omgegaan om ongewenste verstening van het buitengebied tegen te gaan. Ook dient voorkomen te worden dat na verloop van tijd de tweede bedrijfswoning verkocht wordt waardoor een woning van derden op korte afstand van een bedrijfsbestemming ontstaat en het bedrijf dan beperkt wordt in de ontwikkelingsmogelijkheden.

Bij de realisatie van een tweede bedrijfswoning is de vraag in hoeverre het voor de agrarische bedrijfsvoering noodzakelijk is om een woning toe te voegen aan het bedrijf. Daarbij dient de aard van de werkzaamheden in acht te worden genomen (bijv. permanent toezicht op vee), de omvang het bedrijf zodanig is dat er arbeid en inkomen bestaat voor minimaal twee volwaardige arbeidskrachten en dat er zekerheid bestaat over de duurzaamheid van het bedrijf als tweemansbedrijf. De voorkeur gaat uit naar de splitsing van een bestaande agrarische bedrijfswoning in twee wooneenheden.

In het bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor de realisatie van een tweede bedrijfswoning. Naast de bedrijfseconomische noodzaak worden de aanwezige stedenbouwkundige- en landschappelijke waarden, de milieuwetgeving en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden bij een beoordeling in acht genomen.

4.4.9.1 Wet plattelandswoningen

Per 1 januari 2013 is de Wet plattelandswoningen in werking getreden. De wet bepaalt dat (voormalige) agrarische bedrijfswoningen bewoond kan worden door iemand die geen functionele relatie met de bijbehorende landbouwinrichting heeft. Het gaat om bedrijfswoningen die behoren tot eenzelfde agrarisch bedrijf. Om van de wet gebruik te kunnen maken is in dit bestemmingsplan bij de verschillende agrarische bedrijfsbestemmingen een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om een aanduiding “specifieke vorm van wonen – plattelandswoning” toe te voegen aan een voormalige tweede agrarische bedrijfswoning.

4.4.10 Biovergistingsinstallaties

Het oprichten van biovergistingsinstallaties is alleen bij bestaande agrarische bedrijven mogelijk voorzover deze qua schaal en activiteit ondergeschikt zijn aan de agrarische bedrijfsvoering.

Voor de realisatie van biovergistingsinstallaties als hoofdactiviteit is in het buitengebied planologisch maatwerk vereist. Gelet op het mogelijke grote effect op de omgeving en de continue wijzigende milieu-eisen zijn dergelijke installaties eventueel alleen mogelijk nadat een aparte planprocedure doorlopen is. Daarnaast geldt dat dergelijke grote installaties (plan)MER-plichtig zijn. Gezien de schaal en omvang van dergelijke installaties kan dus alleen op basis van een concreet verzoek en onderzoeksgegevens een afweging worden gemaakt. Dit geldt ook voor groengas-installaties.

Voor overige vormen van duurzame energie wordt verwezen naar de mogelijkheden zoals deze beschreven staan in paragraaf 3.12.

4.4.11 Verbreding, verdieping en functiewijziging

De vraag naar vestiging van niet-agrarische bedrijven is de afgelopen jaren toegenomen doordat agrarische bedrijven hun bedrijfsvoering gestopt hebben. Deze niet-agrarische bedrijven hebben zich voornamelijk op vrijgekomen agrarische bedrijfslocaties gevestigd maar kunnen ook ontstaan zijn als een nevenactiviteit bij in werking zijnde agrarische bedrijven. De verwachting is dat de trend om in vrij te komen agrarische bedrijfsgebouwen niet-agrarische bedrijvigheid te ontwikkelen zal doorzetten. Dit om leegstand van bedrijfsgebouwen tegen te gaan, uiteindelijke verpaupering van die gebouwen te voorkomen en zodoende kapitaalsvernietiging tegen te gaan. Door andere (kleinschalige) bedrijvigheid toe te staan kan de leefbaarheid en de economische vitaliteit in het buitengebied op peil gehouden worden. Bij deze ontwikkeling dient wel rekening te worden gehouden met mogelijke effecten op de omgeving en omwonenden, bijvoorbeeld door mogelijke toename van verkeer en geluid. Ook kan vestiging van niet-agrarische bedrijvigheid betekenen dat agrarische bedrijven aan strengere milieu eisen moeten gaan voldoen door bewoning of vestiging van niet-agrariërs. Dat kan leiden tot een belemmering van de bedrijfsontwikkeling van agrarische bedrijven. Daarom moet in het gehele buitengebied rekening worden gehouden dat omliggende agrarische bedrijven (als basisfunctie) niet in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.

In het kader van dit bestemmingsplan is een inventarisatie geweest van bedrijfsactiviteiten die wenselijk worden geacht in het plangebied. Daartoe is in de regels bij dit bestemmingsplan een lijst met bedrijfsactiviteiten gevoegd gebaseerd op de Staat van Bedrijfsactiviteiten van de VNG. Dit zijn bedrijven in een lichte milieucategorie: categorie 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten van de VNG, of wat betreft leefklimaat vergelijkbare bedrijvigheid. Om flexibel om te kunnen met nieuwe initiatieven die zich in de toekomst voor kunnen doen, is een andere type bedrijvigheid mogelijk, mits dit wat betreft leefklimaat vergelijkbare bedrijvigheid is. Naast mogelijkheden voor deze bedrijvigheid bestaat de mogelijkheid om een productiegerichte paardenhouderijtak, een maatschappelijke of recreatieve nevenfunctie te realiseren. Het gaat hier om bijvoorbeeld de realisatie van een zorgboerderij, kleinschalig kamperen (kamperen bij de boer) en een Bed & Breakfast voorziening. Verder is een specifieke vorm van detailhandel mogelijk gemaakt. Het gaat hier om de beperkte verkoop in het klein in direct verband met het aan huis verbonden beroep/ bedrijf of de verkoop van eigen voortgebrachte producten.

Inkomstenverbreding en verdieping van de agrarische bedrijfsvoering middels niet-agrarische neventakken wordt gestimuleerd. Het gaat hier om kleinschalige, aan de agrarische hoofdfunctie ondergeschikte, niet-agrarische bedrijvigheid passend bij het karakter van het buitengebied.

Naast verbreding en verdieping van de agrarische bedrijfsvoering kan bij bedrijfsbeëindiging de functie van een agrarisch bedrijfserf en bedrijfsgebouwen gewijzigd worden naar functies zoals deze ook benoemd zijn bij verbreding en verdieping. Ook zijn er mogelijkheden om de functie te wijzigen naar een woonfunctie, een kwekerij of ten behoeve van opslag en/of stalling. De opslag moet binnen plaatsvinden.

Verbreding, verdieping en functiewijziging is mogelijk via een wijzigingsplan. Bij een concreet plan wordt dan afgewogen wat de effecten van een bepaalde functie op de omgeving is, bijvoorbeeld ten aanzien van mogelijke verkeersaantrekkende werking. Ook moet voorkomen worden dat omliggende agrarische bedrijven (als basisfunctie) in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt. Om verdere verstening van het buitengebied te voorkomen, is het uitgangspunt dat een nieuwe functie gevestigd wordt binnen de bestaande bebouwing. Daarbij dient de woonfunctie in het hoofdgebouw gehandhaafd te blijven.

4.4.12 Paardenhouderijen

In de Beleidsnotitie paardenhouderijen (vastgesteld door de gemeenteraad op 25 maart 2004) worden de paardenhouderijen onderverdeeld in een aantal categorieën. Het betreft commerciële of niet-commerciële paardenhouderijen, om fokbedrijven, handelsbedrijven of maneges. Al deze verschillende soorten paardenhouderijen hebben onderling uiteenlopende kenmerken, zoals het type bedrijvigheid, ruimtelijke verschijningsvormen en economisch perspectief. Daarnaast zijn er particulieren die min of meer hobbymatig paarden houden. In de beleidsnotitie is bepaald dat hobbymatig paarden houden plaats kan vinden op een kavel met een bebouwd oppervlak van maximaal 250 m2.

Wat betreft de commerciële paardenhouderijen wordt algemeen een onderscheid gemaakt tussen productiegerichte en gebruiksgerichte paardenhouderijen:

  • 1. Productiegericht
    Dit zijn bedrijven die gericht zijn op het fokken van paarden. Hengstenstations, opfokbedrijven, stoeterijen en paarden- ponyfokkerijen vallen hieronder.
  • 2. Gebruiksgericht
    Dit zijn bedrijven waar gebruik ten behoeve van recreatie en sport centraal staat. Wel is er een duidelijk onderscheid tussen twee verschillende soorten gebruiksgerichte bedrijven.

Bedrijven die gericht zijn op training en handel van paarden hebben als doel paarden dusdanig af te richten dat deze ingezet kunnen worden in de paardensport en/ of het handelen in deze paarden. Op het recreatieve gebruik gericht zijn de dienstverlenende bedrijven. Hieronder worden verstaan maneges, paardenverhuurbedrijven en paardenpensions.

In tegenstelling tot gebruiksgerichte paardenhouderijen vallen de productiegerichte paardenhouderijen wel onder de noemer agrarische bedrijvigheid. Paardenfokkerijen (stoeterijen) passen, volgens de beleidsnotitie, dan ook in het gemeentelijk beleidsstreven tot verbreding en structuurversterking van de agrarische sector.

Niet-commerciële paardenhouderijen (hobbymatig houden van paarden)
Het hobbymatig houden van paarden kan plaatsvinden op een kavel met een bebouwde oppervlakte van maximaal 250 m2. Deze oppervlakte komt overeen met de bebouwingsoppervlakte die van toepassing is op een reguliere woonbestemming in het buitengebied. Ook binnen de bestemming "Wonen - Voormalige agrarische bebouwing" bestaat de mogelijkheid om op hobbymatige wijze paarden te houden. Indien in de loop der tijd een hobbymatige wijze van paarden houden evolueert naar een bedrijfsmatige wijze van paarden houden, is op dat moment een apart afwegingsmoment nodig om aan de hand van een concrete aanvraag te beoordelen wat de verwachten milieuhinder en impact op de omgeving is.

Productiegerichte paardenhouderijen
Paardenfokkerijen vallen onder de noemer agrarische bedrijvigheid en passen dan ook in het gemeentelijk beleidsstreven tot verbreding en structuurversterking van de agrarische sector. De bestaande paardenfokkerijen (stoeterijen) krijgen de bestemming: "Agrarisch - Paardenhouderij 1". De bebouwingsmogelijkheden zijn met 1500 m2 toegespitst op de noodzakelijke oppervlakte. Tevens is een wijzigingsbepaling opgenomen waarmee de oppervlakte, na afweging vergroot kan worden tot 2000 m2. Binnen deze oppervlakte zijn alle gebouwen ten behoeve van de bedrijfsvoering van een stoeterij te realiseren. De vestiging van nieuwe stoeterijen wordt mogelijk gemaakt middels een wijzigingsbevoegdheid binnen de bestemmingen "Agrarisch - Grondgebonden 1", "Agrarisch - Grondgebonden 2" en "Wonen - Voormalige agrarische bebouwing". De vestiging van een paardenfokkerij is voorbehouden aan een aantal ruimtelijke eisen. Algehele nieuwvestiging van paardenhouderijen wordt binnen het plan niet mogelijk gemaakt. Eventuele medewerking aan een dergelijk verzoek is planologisch maatwerk.

Gebruiksgerichte paardenhouderijen
Voor gebruiksgerichte paardenhouderijen geldt dat de aard van de bedrijvigheid overlast voor de omgeving met zich mee kan brengen (verkeerstoename, geluidsoverlast, etc.) In de Beleidsnotitie paardenhouderijen is geconstateerd dat de afweging voor nieuwvestiging van een gebruiksgerichte paardenhouderij dermate specifiek is dat hiervoor een separate ruimtelijke ordeningsprocedure voor gevoerd dient te worden. Voor de afweging van vestiging van gebruiksgerichte paardenhouderijen blijft de beleidsnotitie van toepassing.

In het buitengebied is een aantal maneges gelegen waarvoor in het verleden een aparte ruimtelijke ordeningsprocedure doorlopen is. De maneges krijgen in dit bestemmingsplan een specifieke bestemming: "Sport - Manege". Daarnaast zijn er een aantal paardenhouderijen die zich richten op pensionstalling. Deze paardenhouderijen krijgen de bestemming "Agrarisch - Paardenhouderij 2".

Paardenbakken
De aanleg van paardenbakken wordt in het plan niet zonder meer toegestaan, gelet op de mogelijke (stof)overlast voor de omgeving en de effecten die dergelijke voorzieningen kan hebben op het landschap. Daarom is de aanleg van paardenbakken gekoppeld aan een afwijking van de gebruiksregels waarbij een aantal bepalingen gelden. Dit is van toepassing voor zowel voor de (agrarische) (bedrijfs)bestemmingen als voor woonbestemmingen. De oppervlakte van een paardenbak is maximaal 20 bij 40 meter en dient minimaal 50 meter verwijderd te zijn te van woningen van derden. De lichtmasten bij een paardenbak mogen opgericht worden tot een hoogte van maximaal 6 meter. Daarnaast wordt in elke specifieke situatie bezien op welke wijze de paardenbak landschappelijk ingepast wordt.

4.4.13 Hobbymatig houden van dieren

Bij woningen is het hobbymatig houden van dieren mogelijk. In algemene zin worden hobby's bij het wonen uitgeoefend binnen de bebouwingsmogelijkheden zoals deze gelden voor wonen (zie paragraaf 4.8). In de praktijk zal hiertoe binnen voormalige boerderijen meer gebruik van gemaakt worden.

Stallen en schuilgelegenheden ten behoeve van het hobbymatig houden van dieren kunnen in het buitengebied middels een afwijking van de bouwregels gerealiseerd worden, met uitzondering in de landschappelijke waardevolle gebieden essen en beekdalen (Zie Bijlage 2 Rapport "De Gemeente Emmen in het perspectief van het landschap"). In de overige gebieden dient er sprake te zijn van het gebruik van minimaal 1 hectare aaneengesloten grond ten behoeve van de activiteiten. De oppervlakte van een stal/ schuilgelegenheid bedraagt maximaal 50 m2 en de hoogte bedraagt maximaal 3,5 meter.

4.4.14 Overige agrarische bestemmingen

De in het buitengebied bestaande veldschuren zijn bestemd als "Agrarisch - Veldschuur 1" of "Agrarisch - Veldschuur 2". Het gaat hier om schuren die worden gebruik voor opslag van grondstoffen en of producten of stalling van werktuigen van elders gevestigde bedrijven. Indien deze veldschuren in de toekomst niet meer functioneren voor de agrarische bedrijfsvoering, kan de functie gewijzigd worden voor opslag en/of stalling van andere goederen. In verband met het handhaven van de ruimtelijke kwaliteit dient de opslag binnen plaats te vinden.

Aan de Hertenbaan in Erica is het enige glastuinbouwbedrijf (met kassen) te vinden buiten de aangewezen glastuinbouwgebieden binnen de gemeente. Dit bedrijf is specifiek bestemd voor "Agrarisch - Glastuinbouw". Ook zijn afzonderlijke bestemmingen opgenomen voor een aantal agrarische bedrijven die niet geschaard kunnen worden onder de andere bestemmingen. Het gaat hier om een jongveehandel ("Agrarisch - Jongveehandel"), een schapenhouderij ("Agrarisch - Schapenhouderij") en een agrarisch bedrijventerrein ("Agrarisch - Bedrijventerrein"). Hiervoor zijn in het verleden afzonderlijke postzegel-bestemmingsplannen gemaakt, waarvan de regeling in dit bestemmingsplan wordt overgenomen.