direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied Emmen, agrarisch bedrijf Grobbink
Status: vastgesteld
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.0114.Zaak9572-V701

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Door ForFarmers Hendrix BV is namens Maatschap Grobbink-Vugts een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor het verplaatsen en de realisatie van een nieuwe biggenstal op het perceel Limietweg 146 te Barger-Compascuum. De aanvraag heeft betrekking op de onderdelen handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening, veranderen van de werking van de inrichting (revisie), handelen met gevolgen voor beschermde natuurgebieden en bouwen.

Maatschap Grobbink-Vugts exploiteert op dit moment nog op twee locaties de varkenshouderij: aan het Verlengde Oosterdiep WZ 111 en de Limietweg 146 te Barger-Compascuum. Aan het Verlengde Oosterdiep WZ 111 bevindt zich daarnaast de akkerbouwtak van de maatschap. Als onderdeel van de aanvraag is het de bedoeling om de intensieve veehouderijactiviteiten (varkenshouderij) in zijn geheel te verplaatsen naar de Limietweg 146. Op het Verlengde Oosterdiep WZ 111 worden de intensieve veehouderijactivitieten beëindigd zodat alleen de akkerbouwactiviteiten daar blijven bestaan. Dit levert een positieve bijdrage aan de milieuhygiënische situatie in de directe omgeving. Bedrijfseconomisch gezien is het centraliseren van de varkenshouderij aan de Limietweg 146 tevens een duurzame ontwikkeling.

De aanvraag is geregistreerd onder zaaknummer 9572-2015. De bijbehorende verbeelding met de plancontour heeft het nummer NL.IMRO.0114.Zaak9572-V701.

afbeelding "i_NL.IMRO.0114.Zaak9572-V701_0001.png"

Afbeelding 1: Locatie plangebied in omgeving (rood omlijnd weergegeven). Links de locatie Verlengde Oosterdiep WZ 111 en rechts de locatie Limietweg 146.

Hoofdstuk 2 Huidige situatie, planologische regeling en beleid

2.1 Ligging en huidige situatie

Voorliggende ruimtelijke onderbouwing heeft betrekking op zowel het perceel Limietweg 146 als het perceel Verlengde Oosterdiep WZ 111 te Barger-Compascuum. Het perceel Limietweg 146 is kadastraal bekend als gemeente Emmen, sectie AD, nummer 577. Het perceel Verlengde Oosterdiep WZ 111 is kadastraal bekend als gemeente Emmen, sectie AD, nummer 518.

Het perceel Limietweg 146 is gelegen ten noorden van de A37. Ten zuiden van de locatie bevindt zich de meest nabijgelegen woning van derden op circa 200 meter. Op het bedrijfserf staat een stal en mestsilo. De voorgenomen bouw van de biggenstal is gepland aan de noordzijde van de bestaande stal. De locatie van de nieuwe biggenstal is dusdanig gesitueerd dat rekening kan worden gehouden met een mogelijke verdere uitbreiding in de toekomst. Het bedrijfserf is ingepast met een groene omzooming. Ook is ten westen, direct aan de overzijde van de Limietweg, ten noorden en ten oosten van het plangebied hoofdwatergangen van het waterschap gelegen. Deze vormen de begrenzing van het bedrijfserf.

afbeelding "i_NL.IMRO.0114.Zaak9572-V701_0002.png"

Afbeelding 2: Luchtfoto met locatie Limietweg 146. Rood omlijnd het bestaande erf. In oranje indicatief de voorgenomen bouw van de biggenstal.

Het perceel Verlengde Oosterdiep WZ 111 is gelegen ten noorden van de A37, nabij de afslag naar Zwartemeer en Barger-Compascuum. Woningen van derden zijn gelegen aan de overzijde van het Verlengde Oosterdiep en ten noorden van de locatie op circa 80 meter. Op het bedrijfserf staat een woning met direct daarachter een schuur, een aardappelbewaarschuur en achter op het erf twee varkensstallen en een mestsilo. De voorste stal, een houten stal, is verouderd. De achterste stal en mestsilo zijn recenter gebouwd. Het bedrijfserf is landschappelijk ingepast met een groene omzooming.

afbeelding "i_NL.IMRO.0114.Zaak9572-V701_0003.png"

Afbeelding 3: Luchtfoto met locatie Verlengde Oosterdiep WZ 111. Rood omlijnd het bestaande erf.

2.2 Planologische regeling

De locaties hebben binnen het geldende bestemmingsplan "Partiële herziening van het bestemmingsplan Buitengebied Gemeente Emmen (Grobbink)" beiden een bestemming agrarisch bedrijf (grondgebonden en intensief). Ten aanzien van bebouwing voor intensieve veehouderijactiviteiten is in het bestemmingsplan bepaald dat de oppervlakkte aan het Verlengde Oosterdiep WZ 111 niet meer dan 2100 m2 mag bedragen en aan de Limietweg 146 niet meer dan 3300 m2 mag bedragen. Hiermee is de bestaande situatie vastgelegd. Voor bebouwing ten aanzien van de grondgebonden agrarische activiteiten is geen maximum bepaald, mits bebouwing is gesitueerd binnen het bouwvlak.

In het bestemmingsplan is voorzien in de verplaatsing van de intensieve veehouderijactiviteiten naar de Limietweg 146. Er is een wijzigingsbepaling opgenomen om aan de Limietweg 146 het bouwvlak te vergroten naar maximaal 1,8 hectare waarbij de totale oppervlakte aan stalruimte ten behoeve van de intensieve veehouderij maximaal 7500 m2 bedraagt.

Bij uitwerking van deze wijzigingsbepaling dient tegelijkertijd de locatie Verlengde Oosterdiep WZ 111 gewijzigd te worden naar een woonfunctie, al dan niet in combinatie met het gebruik van de bestaande gebouwen voor bedrijvigheid in de categorie 1 en 2 van de VNG-brochure 'bedrijven en milieuzonering' (lichte milieucategorie), of wel hiermee wat betreft het leefklimaat vergelijkbare bedrijven.

Bij toepassing van de wijzigingsbepaling dient rekening te worden gehouden met de stedenbouwkundige en landschappelijke inpassing, waarbij specifiek is aangegeven dat landschappelijk verstorende bebouwing wordt afgebroken, alsmede de milieuhygiënische inpassing waarbij bijvoorbeeld wordt gekeken naar de aspeten stof, geur en geluid. Hierbij is de milieuwetgeving toetsingskader.

Door de aanvrager is gekozen om het plan te realiseren via een uitgebreide Wabo-procedure. De aanvraag is wel passend binnen de uitgangspunten van het geldende bestemmingsplan waarin voorzien is in de algehele verplaatsing van de varkenshouderij naar de Limietweg. Bij de beoordeling van de aanvraag zijn de genoemde aspecten getoetst en betrokken bij de afweging omtrent medewerking. In de volgende hoofdstukken wordt hier nader op ingegaan.

2.3 Beleid

2.3.1 Structuurvisie gemeente Emmen 2020, Veelzijdigheid troef

De Structuurvisie gemeente Emmen 2020, Veelzijdigheid Troef, is 24 september 2009 vastgesteld. De structuurvisie is opgesteld als ruimtelijke vertaling van de ambities gesteld in de Strategienota Emmen 2020. De structuurvisie geeft de hoofdlijnen van de ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente Emmen weer. In de structuurvisie wordt de ruimtelijke structuur van 2020 geschetst aan de hand van een aantal thema's, te weten landschap, duurzaamheid, verkeer, werken, wonen, voorzieningen en veiligheid.

De koers voor de landbouw is gericht op een mogelijke schaalvergroting dat plaats dient te vinden binnen de structuur van het huidige landschap. In de structuurvisie wordt landbouw aangewezen als drager van het landschap. Het grondgebied van Emmen is daarbij onderverdeeld in 4 deelgebieden waarvoor een aantal koersen waar het gaat om landbouwontwikkeling is weergegeven. Het plangebied bevindt zich binnen deelgebied C. Dit deelgebied kan getypeerd worden als ontwikkelingsgebied voor bedrijven, glastuinbouw en grootschalige landbouw.

2.3.2 Beleidsnotitie Verruiming bouwpercelen intensieve veehouderijen

Op 27 september 2007 is de beleidsnotitie “Verruiming bouwpercelen intensieve veehouderijen” vastgesteld door de gemeenteraad. De concrete aanleiding voor deze beleidsnotitie werd gevormd door een toenemende vraag naar uitbreidingsmogelijkheden van intensieve veehouderijbedrijven.

In de beleidsnotitie is aangegeven dat ten aanzien van de eerdergenoemde gebiedsindeling uit de Structuurvisie gemeente Emmen 2020, Veelzijdigheid troef een grootschaliger landbouwstructuur beter past in de gebieden A en C, gezien de aard van het gebied en de geschetste ontwikkelingsrichting van de landbouwsector.

In de beleidsnotitie wordt voor ontwikkelingsmogelijkheden van intensieve veehouderijbedrijven nog uitgegaan van een zonering van het landelijk gebied uit het Provinciaal Omgevingsplan (POP II). Het plangebied waar deze ruimtelijke onderbouwing betrekking op heeft is gelegen binnen de POP zone 1. Binnen deze zone wordt voor bedrijven in het buitengebied een norm voor het staloppervlak aangehouden van maximaal 15.000 m2.

De beleidsnotitie "Verruiming bouwpercelen intensieve veehouderijen" is vertaald in het op 30 oktober 2014 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied Emmen". In dit bestemmingsplan zijn de ontwikkelingsmogelijkheden van agrarische bedrijven per landschapstype aangegeven. Voor het landschapstype Grootschalige veenontginningen - buitengebied, het landschapstype waarbinnen het plangebied is gelegen, kan het bouwvlak voor niet-grondgebonden (intensieve) agrarische bedrijven worden vergroot tot 2,0 hectare met max. 15.000 m2 staloppervlakte.

Exacte uitbreidingsmogelijkheden worden concreet bepaald bij concrete verzoeken. Op dat moment kan dan de afweging worden gemaakt aan aspecten als lokale landschappelijke-, cultuurhistorische en stedenbouwkundige waarden, de milieuwetgeving, het leefklimaat van de omgeving, natuurlijke waarden en de andere aanwezige functies in de omgeving.

In de volgende hoofdstukken wordt nader ingegaan op bovenstaande aspecten.

2.3.3 Ruimtelijke waardenkaart

De Ruimtelijke waardenkaart (RWK) is een eind september 2011 vastgestelde uitwerking van de Structuurvisie Emmen 2020. De Ruimtelijke waardenkaart belicht de cultuurhistorische en de landschappelijke waarden van het grondgebied van de gemeente Emmen. Het geeft een beschrijving van het ontstaan van het landschap en stelt de belangrijkste karakteristieken van het landschap vast, geeft de knelpunten aan met betrekking tot hedendaagse ruimtelijke ontwikkelingen en stelt een strategie op voor behoud, versterking en ontwikkeling van het landschap in relatie tot cultuurhistorie. Het document biedt concrete handvatten voor de ontwikkeling van het landschap in relatie tot cultuurhistorie en geeft aan met welke aspecten in de planvorming rekening dient te worden gehouden.

Deelgebieden en kenmerken per deelgebied
De RWK maakt een onderscheid in deelgebieden. Het plangebied ligt binnen het deelgebied “Grootschalige veenontginningen” (het landschap van het veen). Dit is het landschap van de grote maten. Alles is hier groot en stoer. Het landschap wordt gevormd door open ruimten van formaat. De kanalen en linten geven contour aan de ruimte. Zij 'maken' de ruimten. Het is een open landschap; weids, maar geenszins kaal.

Naast de robuuste ruimten is de strikte regelmaat van het landschap kenmerkend. Het veenkoloniale landschap kent een uiterst regelmatige basisstructuur met een sterke ritmiek van kanalen, wijken en sloten.

Typerend voor het hoogveenontginningslandschap zijn de lange zichtlijnen. Hier kan men ver van zich afkijken. Hiermee vormen ze een heel ander soort landschap, met ook een heel ander soort beleving, dan bijvoorbeeld het esdorpenlandschap. Behoud en rekening houden met essentiële zichtlijnen is van belang.

De Ruimtelijke waardenkaart omvat een drietal kaarten.

  • 1. Ruimtelijke aspecten, genoemd voor de omgeving van het plangebied:
    • a. Geen
  • 2. Visuele aspecten, genoemd voor de omgeving van het plangebied:
    • a. Robuuste ruimte hoogveenontginning
    • b. Essentiële zichtlijn
  • 3. Elementen, genoemd voor de omgeving van het plangebied:
    • a. Geen

In de volgende hoofdstukken wordt nader ingegaan op bovengenoemde aspecten.

2.3.4 Welstandsbeleid

Bouwwerken moeten voldoen aan "redelijke eisen van welstand". Een zogenaamde Welstandscommissie beoordeelt bouwplannen aan de vooraf vastgestelde welstandscriteria opgenomen in de Welstandsnota. Op 16 december 2010 heeft de gemeenteraad de Welstandsnota vastgesteld. In deze nota wordt vooraf bepaald wat de redelijke eisen van welstand zijn. Dit betekent dat gekeken wordt of een bouwplan qua uitstraling wel past bij de omgeving.

Het bestemmingsplan en de Welstandsnota zorgen samen voor het behoud van de ruimtelijke kwaliteit. Het bestemmingsplan geeft aan wat, hoeveel, in welke vorm en waar er gebouwd mag worden. Het welstandsbeleid geeft aan hoe het gebouw er uit mag komen te zien. Dit wil zeggen dat het welstandsbeleid moet voorkomen dat er gebouwen gebouwd worden die afbreuk doen aan de omgeving. Het nieuwe welstandsbeleid heeft zo min mogelijk regels. Voor de meeste gebieden, grotendeels ook voor het buitengebied, geldt de zogenaamde beperkte welstand. De beperkte welstand is van toepassing op bouwwerken en gebouwen waarbij, vooral vanuit stedenbouwkundig oogpunt, de onderlinge samenhang van het gebouw met zijn omgeving, beschouwd vanaf de openbare weg en het openbaar groen, belangrijk is.

2.3.5 Provinciaal beleid

Omgevingsvisie Drenthe

In 2014 is de geactualiseerde Omgevingsvisie Drenthe vastgesteld. De Omgevingsvisie is het strategische kader voor de ruimtelijk-economische ontwikkeling van Drenthe tot 2020. De Omgevingsvisie Drenthe is een integraal document. De Omgevingsvisie heeft voor de provincie vooral een interne binding. Dit betekent dat de provincie bij de uitoefening van haar taken aan de Omgevingsvisie gebonden is.

De missie van de provincie is het ontwikkelen van een bruisend Drenthe, passend bij de kernkwaliteiten die de provincie rijk is. De kernkwaliteiten zijn de kwaliteiten die bijdragen aan de identiteit en aantrekkelijkheid van Drenthe. Het provinciaal belang ligt in het behouden en waar mogelijk ontwikkelen van de kernkwaliteiten.

De kernkwaliteiten van Drenthe zijn uitgewerkt naar meer concrete indicatoren:

Kernkwaliteiten   Indicatoren  
Rust Stilte   Duisternis  
Ruimte   Openheid van het landschap  
Natuur   Biodiversiteit  
Landschap   Diversiteit
Gaafheid van landschappen  
Oorspronkelijkheid   Cultuurhistorische waarden
Archeologische waarden
Aardkundige waarden  
Veiligheid   Sociale veiligheid
Externe veiligheid
Verkeersveiligheid  
Noaberschap, Menselijke maat,
Kleinschaligheid (Drentse schaal)  
Leefbaarheid
Passend bij Drenthe  

Naast de kernkwaliteiten van Drenthe is er de dynamiek van bedrijvigheid. Bedrijvigheid in Drenthe is van grote maatschappelijke en economische betekenis vanwege de werkgelegenheid en de vitaliteit van het platteland en de steden. De provincie acht bedrijvigheid van provinciaal belang en benoemt dit tot een kernwaarde.

Specifiek voor het landelijk gebied wil de provincie voldoende ontwikkelingsmogelijkheden bieden voor landbouw, recreatie en toerisme en andere niet-agrarische bedrijvigheid. Het regionale economische vestigingsklimaat is van provinciaal belang.

Op kaarten behorende bij de Omgevingsvisie Drenthe is bovenstaande nader weergegeven. Op een aantal kaarten (wanneer relevant) is het plangebied als volgt aangeduid:

Visiekaart en doelstellingen
Het plangebied ligt binnen het gebied dat op de visiekaart is aangeduid als "Landbouwgebied". De provincie Drenthe biedt de landbouw maximale speelruimte in deze gebieden. Bij de te nemen inrichtingsmaatregelen voor de landbouw wordt zo veel mogelijk rekening gehouden met de kernkwaliteiten.

Agrarische bedrijven die zich verder willen ontwikkelen, hebben vaak behoefte aan uitbreiding of nieuwbouw van bedrijfsgebouwen. Uitbreiding van het bouwvlak moet ruimtelijk worden ingepast. Hierbij moeten de kernkwaliteiten in acht worden genomen.

Uitbreiding van bestaande intensieve veehouderijen is volgens het provinciale beleid toegestaan. Het bouwvlak bij uitbreiding bedraagt maximaal 1,5 hectare. Bij winst voor milieu of dierenwelzijn en landschappelijke inpassing mag dit worden vergroot tot 2 hectare.

Kernkwaliteiten
Landschap

Het plangebied is gelegen binnen het landschap van de Veekoloniën. Behoud en versterking van de wijkenstructuur en openheid is als doel benoemd. Kenmerkend voor deze hoogveengebieden is de strakke verkaveling, de bebouwingslinten langs kanalen en monden en de grote, weidse ruimtes met wijken. Elke ontginning heeft bovendien zijn eigen specifieke kenmerken, waaraan de tijd en de manier van ontginning is af te lezen.

Van provinciaal belang is de samenhang tussen het systematische ontginningspatroon van grootschalige openheid met kenmerkende wijkenstructuur en de bebouwingslinten met daaruit opgaande percelen.

Provinciale omgevingsverordening Drenthe

Provinciale Staten van Drenthe hebben de Provinciale omgevingsverordening Drenthe vastgesteld. Ten aanzien van de ontwikkelingsmogelijkheden voor intensieve veehouderijen wordt aan een intensieve veehouderij een bouwvlak toegestaan van maximaal 1,5 hectare. Bij winst voor milieu of dierenwelzijn en landschappelijke inpassing mag dit worden vergroot tot 2 hectare.

Conclusie

Met de bouw van de biggenstal aan de Limietweg 146 neemt de bebouwde oppervlakte toe met circa 2200 m2. Met de oppervlakte van de bestaande stal van 3300 m2 wordt het bouwvlak bij uitbreiding niet groter dan 1,5 hectare. Daarentegen wordt op het Verlengde Oosterdiep WZ 111 de intensieve veehouderijactivitieten beëindigd zodat alleen de akkerbouwactiviteiten daar blijven bestaan. Dit levert een positieve bijdrage aan de milieuhygiënische situatie in de directe omgeving.

2.3.6 Rijksbeleid

Het ruimtelijke rijksbeleid heeft geen directe invloed op het plangebied.

2.3.7 Conclusie

Het rijksbeleid werkt niet rechtstreeks door in het plangebied. Voor voorliggende ruimtelijke onderbouwing kan geconcludeerd worden dat het plan niet in strijd is met het geldende gemeentelijke- en provinciale beleid, wanneer rekening wordt gehouden met bepaalde aspecten zoals de ruimtelijke, landschappelijke en milieutechnische inpassing. Hierop wordt nader ingegaan in de volgende hoofdstukken.

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

3.1 Algemeen

Door ForFarmers Hendrix BV is namens Maatschap Grobbink-Vugts een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor het verplaatsen en de realisatie van een nieuwe biggenstal op het perceel Limietweg 146 te Barger-Compascuum.

Maatschap Grobbink-Vugts exploiteert op dit moment nog op twee locaties de varkenshouderij: aan het Verlengde Oosterdiep WZ 111 en de Limietweg 146 te Barger-Compascuum. Aan het Verlengde Oosterdiep WZ 111 bevindt zich daarnaast de akkerbouwtak van de maatschap. Als onderdeel van de aanvraag is het de bedoeling om de intensieve veehouderijactiviteiten (varkenshouderij) in zijn geheel te verplaatsen naar de Limietweg 146. Op het Verlengde Oosterdiep WZ 111 worden de intensieve veehouderijactivitieten beëindigd zodat alleen de akkerbouwactiviteiten daar blijven bestaan. Dit levert een positieve bijdrage aan de milieuhygiënische situatie in de directe omgeving. Bedrijfseconomisch gezien is het centraliseren van de varkenshouderij aan de Limietweg 146 tevens een duurzame ontwikkeling.

Met de maatschap is overeengekomen dat na realisatie en ingebruikname van de nieuwe biggenstal aan de Limietweg 146, de intensieve veehouderijactiviteiten aan het Verlengde Oosterdiep WZ 111 worden beëindigd. De milieuvergunning(en) welke zijn afgegeven ten behoeve van de intensieve veehouderijactiviteiten aan het Verlengde Oosterdiep WZ 111 wordt ingetrokken. Daarnaast worden de voorste houten stal en de torensilo's geamoveerd. Tot slot wordt de locatie Verlengde Oosterdiep WZ 111 in de toekomst alleen gebruikt als akkerbouwbedrijf. Akkerbouwbedrijven worden in de VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering aangemerkt als bedrijvigheid in categorie 2. Hiermee is deze functie passend binnen de oorspronkelijke uitgangspunten die vastgelegd zijn in het geldende bestemmingsplan "Partiële herziening van het bestemmingsplan Buitengebied Gemeente Emmen (Grobbink)" (zie paragraaf 2.2). Voor de functiewijziging van de locatie Verlengde Oosterdiep WZ 111 wordt separaat een bestemmingsplanprocedure opgestart.

Door de aanvrager is gekozen om het plan te realiseren via een uitgebreide Wabo-procedure. De aanvraag is passend binnen de uitgangspunten van het geldende bestemmingsplan waarin voorzien is in de algehele verplaatsing van de varkenshouderij naar de Limietweg.

3.2 Ontstaansgeschiedenis

Hoewel Barger-Compascuum en omgeving deel uitmaakt van het landschap van de grootschalige veenontginningen, heeft het gebied kleinschalige ontginningen gekend. Ten oosten van de Limietweg zijn nog enkele kleinschalige karakteristieken herkenbaar. Dit ondanks dat het landschap in visueel opzicht grootschalig oogt.

Het oorspronkelijke Compascuum van de marke van Noord- en Zuid-Barge grensde in het noorden aan de marke van Emmen en Westenesch, later Emmer-Compascuuum (grens Verlengde Tweede Groen Dijk), ten oosten aan de Duitse grens, ten zuiden aan Zwartemeer (later Verlengde Hoogeveensche Vaart) en ten westen aan de Runde. Het betrof gemeenschappelijke weidegronden van de bargerboeren en Hannoverianen (jus de compascui = recht van samen weiden). Deze gemeenschappelijke beweiding leidde regelmatig tot (grens)conflicten. In 1764 werd de landsgrens (rechte lijn) vastgesteld zoals deze nu nog is. In 1784 werd het verdrag vernieuwd waarbij werd vastgelegd dat Duitse boeren vee in het Compascuum mochten weiden. Dit recht zou gevolgen hebben voor de inrichting van het gebied bij de vervening, een inrichting die tot op de dag van vandaag nog herkenbaar is. Tot 1850 was Barger- Compascuum een onbebouwd, moerassig hoogveengebied waar duitse en bargeboeren hun vee beweiden.

De markewet uit 1886 leidde officieel tot het einde van het markesysteem van gemeenschappelijk bezit van de markegenoten. Het Compascuum werd echter al in 1860 door de bargerboeren verkocht. Evenals in het Emmer-Compascuum ontstonden na de verkoop conflicten tussen de nieuwe eigenaren en de Duitse boeren over het weiderecht. Nederlands – Duitse onderhandelingen hadden in 1862 als resultaat dat 4/15 (= 452ha) van het Compascuum aan de Hannoverianen werd afgestaan als afkoop van de weiderechten. Het betrof een 678m brede strook grond langs de landsgrens met een lengte van 6500m. Van het afgestane gebied kregen de Swartenberger boeren de noordelijke helft (Zwartenberger Compascuum) en de Hebelerboeren het zuidelijke helft (Hebeler Compascuum, het latere veenschap Barger-Compascuum-grens).

Twee andere bepalingen in de overeenkomst zijn de basis van de huidige inrichting c.q. waterstructuur van het gebied. De eerste bepaling is dat de strook van het compascuum moest worden gescheiden door middel van een 2 meter brede en 1 meter diepe sloot (zie kaart 1910). Normaal is een sloot die dient om water naar een wijk c.q. kanaal te lozen 1 meter breed. Vandaar de naam Breede Sloot.

De Breede Sloot is tegenwoordig de oostelijke achtergrens van de limietwegbewoners ten zuidoosten van Barger-Compascuum.

afbeelding "i_NL.IMRO.0114.Zaak9572-V701_0004.png"

Afbeelding 4: Kaart 1910

De tweede bepaling in de overeenkomst van 1862 was dat de Duitsers 10 jaar de beschikking kregen over een 100 meter brede strook ten westen van de aan hen afgestane grond (zie kaart 1910). Wanneer een kanaal tot aan het Barger-Compascuum was gevorderd, moest binnen 300 meter van de strook een kanaal worden gegraven dat binnen 20 jaar voor 2/3 gereed diende te zijn. Gebeurde dat niet dan zou deze strook ook in eigendom komen van de Duitsers. Deze bepaling is mede de reden dat Hoofdwijk III is aangelegd en eerder klaar was dan het Oosterdiep (bron: www.debreedesloot.nl).

Het gebied is deels vanuit de Verlengde Hoogeveensche Vaart en deels vanuit het Oosterdiep aan snee gebracht door middel van het bloksysteem met wijken. Beide types bloksysteem zijn in het gebied aanwezig.

Het zuidelijk deel is ontgonnen vanuit De Verlengde Hoogeveensche Vaart via een hoofdwijk, Hoofdwijk III genaamd. Op deze hoofdwijk zijn vervolgens de wijken gegraven. Deze wijken stonden dus niet in directe verbinding met het Oosterdiep. Het Oosterdiep is als ontginningsas dus vooral voor de westzijde van het kanaal van belang geweest.

De wegenstructuur stamt voornamelijk uit de tijd van de grootschalige ontginning. Tegelijkertijd met het graven van Hoofdwijk III is de Limietweg vanaf het zuiden tot de huidige bocht aangelegd.

Zoals gebruikelijk ontstond langs de ontginningsassen, de Limietweg en in veel mindere mate Zwartenberger weg, de bebouwing. Het Oosterdiep heeft vooral ook als ontginningsas voor het gebied ten westen van dit kanaal gediend. De bebouwing is tot op de dag van vandaag nog aanwezig.

Het huidige bedrijfserf wordt aan de voorzijde begrensd door de Limietweg en Hoofdwijk III aan de westzijde en de achtergrens van het erf aan de oostzijde is de Breede Sloot. Dit is een hoofdwatergang van het waterschap Hunze en Aa's.

3.3 Stedenbouwkundig plan

Op het bedrijfserf aan de Limietweg 146 staat een stal en mestsilo. De voorgenomen bouw van de biggenstal is gepland aan de noordzijde van de bestaande stal. De locatie van de nieuwe biggenstal is dusdanig gesitueerd dat rekening kan worden gehouden met een mogelijke verdere uitbreiding in de toekomst. Het bedrijfserf is ingepast met een groene omzooming. Ook is ten westen, direct aan de overzijde van de Limietweg, ten noorden en ten oosten van het plangebied hoofdwatergangen van het waterschap gelegen. Deze vormen de begrenzing van het bedrijfserf. Het bedrijfserf is voor verkeer ontsloten en is bereikbaar via de Limietweg.

Ruimtelijk gezien wordt met de bouw van de nieuwe biggenstal op een compacte wijze aangesloten op de bestaande bebouwing, binnen de begrenzing van het bedrijfserf zoals hierboven aangegeven. Stedenbouwkundig gezien krijgt de nieuwe stal dezelfde nokrichting als de bestaande stal. Ook wordt qua goot-, bouwhoogte, dakhelling en kleurstelling aangesloten bij de bestaande stal. Er is voor het plan een positief welstandsadvies afgegeven.

Het bouwplan en de milieutekening zijn opgenomen als Bijlage 2 en Bijlage 3.

3.4 Landschappelijke inpassing

Het bedrijfserf is op dit moment ingepast met struweelbeplanting aan de noord- en zuidzijde. Deze beplanting benadrukt de verkavelingsstructuur, de nokrichting van de stallen en percelering. Aan de zijde van de Limietweg is het bedrijfserf reeds ingepast door de aanwezige laanbeplanting langs de weg. Ook een groene omzooming aan de noordzijde is aanwezig en het is de bedoeling dat deze wordt versterkt. Aan de zuidzijde wordt nieuwe beplanting aangelegd. Ook deze nieuwe beplanting benadrukt de verkavelingsstructuur en percelering. Aan de zuidzijde wordt tevens ruimte gemaakt voor waterberging door middel van een nieuw te graven sloot (zie ook paragraaf 4.6).

In de voorwaarden van de omgevingsvergunning is bepaald dat de landschappelijke inpassing inclusief waterberging moet worden aangelegd en instand worden gehouden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0114.Zaak9572-V701_0005.png"

Afbeelding 5: Luchtfoto met voorstel voor landschappelijke inpassing (groene omzooming en in blauw aangegeven de nieuw te graven sloot voor waterberging).

Hoofdstuk 4 Onderzoeken en milieubeoordeling

4.1 Archeologie

De aanleiding voor het opnemen van de archeologische waarden en verwachtingen in een ruimtelijk plan vloeit voort uit het Verdrag van Valletta, de Monumentenwet 1988, de Wet op de archeologische monumentenzorg 2007 en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht 2010. In de Monumentenwet is vastgelegd dat bij het opstellen van een ruimtelijk plan rekening gehouden moet worden met de archeologische waarden in de bodem en dat deze beschermd moeten worden. Daarbij gaat het zowel om aanwezige als mogelijk te verwachten archeologische waarden.

Op 30 mei 2013 is de gemeentelijke beleidsadvieskaart Archeologie vastgesteld. Volgens deze beleidsadvieskaart is het plangebied gelegen binnen een gebied met een lage archeologische verwachtingswaarde. Een archeologisch onderzoek is derhalve niet nodig.

4.2 Ecologie

De Flora- en Faunawet is in werking getreden op 1 april 2002. Op grond van de wet geldt een algemeen verbod voor het verwijderen van beschermde plantensoorten en het beschadigen of verstoren van voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van beschermde diersoorten. Indien uit gegevens dan wel onderzoek blijkt dat er sprake is van (een) beschermde soort(en) en het bouwwerk en/of de activiteit beschadiging of vernieling van voortplantings- of rustplaatsen dan wel ontworteling of vernieling veroorzaakt, zal de (bouw)werkzaamheid c.q. activiteit pas kunnen plaatsvinden na verlening van een ontheffing op grond van artikel 75 van de Flora- en faunawet.

Door Econsultancy is een quickscan flora en fauna uitgevoerd. De conclusie uit deze quickscan is als volgt:

Broedvogels

Conform artikel 11 van de Flora- en faunawet is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfsplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren. Nesten van algemene broedvogels mogen echter wel worden aangetast wanneer deze op dat moment niet in gebruik zijn. In de Flora- en faunawet wordt geen vaste periode gehanteerd voor het broedseizoen. Globaal kan voor het broedseizoen de periode maart tot half augustus worden aangehouden. Geldend is echter de aanwezigheid van een broedgeval op het moment van ingrijpen. Omdat struiken gehandhaafd blijven, is het enige aandachtspunt bij de bouw van de stal de aanwezigheid van weidevogels (of akkervogels) die niet verstoord mogen worden bij een broedgeval.

Overige soort(groep)en

Overtredingen van de Flora- en faunawet ten aanzien van beschermde soorten behorend tot de overige soortgroepen zijn wegens het ontbreken van geschikt habitat/verblijfsmogelijkheden, op basis van verspreidingsgegevens, de aanwezigheid van voldoende alternatieven en/of gezien de aard van de ingreep in dit geval niet aan de orde.

Gebiedsbescherming

Aangezien de onderzoekslocatie niet is gelegen in of grenst aan een onderdeel dat behoort tot het Natuurnetwerk Nederland, is directe aantasting niet aan de orde. Voor verzuring geldt bij gevoelige gebieden een zonering van 250 meter. Externe werking op beschermde natuurgebieden, zoals het Natura 2000-gebied het Bargerveen is, gelet op afstand tot de onderzoekslocatie en de aard van de ingreep mogelijk aan de orde door de uitstoot van stikstofdioxide, als gevolg van het houden van varkens. De vergunningprocedures daartoe zijn reeds in werking gezet.

De complete door Econsultancy opgestelde quickscan is opgenomen als Bijlage 4.

4.3 Natuurbeschermingswet

De Vogelrichtlijn beoogt de instandhouding van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten (artikel 1, lid 1 van de Vogelrichtlijn). De Habitatrichtlijn heeft tot doel bij te dragen aan het in stand houden van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna op het Europese grondgebied van de lidstaten (artikel 2, lid 1 van de habitatrichtlijn). Net als de Vogelrichtlijn kent de Habitatrichtlijn een tweeledig beschermingsregime namelijk gebiedsbescherming en soortenbescherming. Beide richtlijnen zijn sinds 1 oktober 2005 geïmplementeerd in de Natuurbeschermingswet 1998 (Nb-wet), welke per 1 oktober 2005 in werking is getreden.

Met de inwerkingtreding van de Natuurbeschermingswet 1998, vindt de beoordeling die uit de Vogelrichtlijn volgt, plaats door vergunningverlening in het kader van de Nb-wet 1998.

Deze wet:

  • verankert de gebiedsbescherming van Natura 2000, bestaande uit Speciale Beschermingszones (SBZ’s) op grond van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn;
  • vormt de wettelijke basis voor de aanwijzingsbesluiten met instandhoudingdoelstellingen;
  • legt de rol van bevoegd gezag met betrekking tot de afgifte van de Nb-wet vergunningen onder meer via de verklaring van geen bedenkingen (v.v.g.b.) bij de provincies (Gedeputeerde Staten).

Het ‘Bargerveen’ gelegen in de Zuidoosthoek van de gemeente Emmen, is begrensd in het kader van zowel de Europese Vogel- als Habitatrichtlijn en maakt daarmee onderdeel uit van Natura 2000. Dit betekent dat bij de vergunningverlening op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht niet meer gekeken wordt naar de eventuele nadelige gevolgen voor dit Vogelrichtlijngebied.

Op 1 februari 2009 is een wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 (Stbl. 2009, nr. 18) in werking getreden. Met deze wijziging vallen nu ook de Habitatgebieden onder de Natuurbeschermingswet. De toetsing hoeft dus niet meer plaats te vinden in een omgevingsvergunning. De provincie is bevoegd gezag voor de Natuurbeschermingswetvergunning. De ingediende vergunningaanvraag bevat eveneens een verzoek tot een verklaring van geen bedenking ingevolge de Nb-wet (Bijlage 5). Er is derhalve met betrekking tot dit onderdeel een noodzaak voor een procedurele afstemming.

Op 1 juli 2015 is de wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 (programmatische aanpak stikstof) in werking getreden. Op basis van het overgangsrecht in artikel 67a van deze wet is deze gewijzigde wet niet van toepassing op aanvragen en vvgb’s die voor 1 juli 2015 zijn ontvangen.

Door Gedeputeerde Staten van Drenthe is inmiddels verklaard dat er, gelet op het betrokken belang van de Nb-wet, geen bedenkingen zijn tegen het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning. Gedeputeerde Staten verklaren derhalve dat de ontwerp-VVGB wordt afgegeven.

Deze verklaring is toegevoegd als Bijlage 6.

4.4 Milieu

4.4.1 Besluit m.e.r.

M.e.r.-(beoordelings)plicht

De activiteiten binnen de inrichting vallen in beginsel onder de activiteiten zoals vermeld in de onderdelen C en D van de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage. Het bevoegd gezag moet bij de beoordeling of een milieueffectrapport moet worden gemaakt rekening houden met de in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG aangegeven omstandigheden. In deze bijlage zijn kenmerken van het project, plaats van het project en kenmerken van het potentiële effect als omstandigheden genoemd.

Gebouw 2 wordt nieuw gebouwd waardoor eveneens alle gespeende biggen op de bedrijfslocatie Limietweg 146 zullen worden opgefokt. De nieuwe biggenstal heeft een capaciteit voor 3748 gespeende biggen. In de bestaande stal wordt het houden van 80 vleesvarkens, zoals toegestaan volgens de geldende vergunning d.d. 20 oktober 2011 met zaaknr. 7954 beëindigd. De nieuwe biggenstal zal worden voorzien van een gecombineerd luchtwassysteem 85% ammoniakemissiereductie met watergordijn en biologische wasser. Het bedrijf is niet gesitueerd in een kwetsbare omgeving. Daarnaast kan ruimschoots aan de geldende milieunormering worden voldaan. Er is geen sprake van bijzondere milieuomstandigheden die een noodzaak zouden kunnen vormen tot het uitvoeren van een MER. Het Besluit M.e.r. is niet van toepassing op de gevraagd de situatie.

Vormvrije m.e.r.

De activiteit waarvoor vergunning wordt aangevraagd heeft betrekking op het uitbreiden van een installatie voor het houden van gespeende biggen met 3748 dierplaatsen. In de aangevraagde situatie worden de in onderdelen C en D van de bijlage van het besluit m.e.r., genoemde dieraantallen niet overschreden.

In het kader van de voorbereiding van dit plan is geconstateerd, dat het plan niet binnen een zeer kwetsbaar of waardevol gebied is gelegen. Op basis van wat in de omgevingsvergunning is beschreven onder 'Overwegingen en toetsingen' betreffende de milieuhygiënische aspecten (lucht, geur, externe veiligheid, geluid, water, BBT, energie, afvalstoffen en afvalwater) kan worden geconcludeerd, dat het milieubelang in voldoende mate is afgewogen en dat er geen nadelige effecten voor het milieu zijn te verwachten. Het opstellen van een milieueffectrapport is niet nodig. Met het voorgaande is aangesloten bij de indeling, zoals ook is toegepast in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling.

4.4.2 Activiteitenbesluit

Op 1 januari 2008 is het Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer (Barim) in werking getreden. De bijbehorende Ministeriële regeling algemene regels inrichtingen milieubeheer (Rarim) is op genoemde datum eveneens van kracht geworden. In het Rarim worden de middelvoorschriften genoemd voor het bepaalde in het Barim. De vergunningaanvraag heeft betrekking op een inrichting die in categorie 8.1 van bijlage 1 onderdeel C van het Besluit omgevingsrecht (Bor) is aangewezen. De inrichting is als vergunningplichtig benoemd in bijlage 1 onderdeel B van het Bor.

De wijzigingen van het Activiteitenbesluit en -regeling in het kader van de derde tranche van de tweede fase zijn op 16 november 2012 gepubliceerd in Staatsblad 2012, nummer 558 en Staatscourant 2012, nummer 21524. De wijziging is 1 januari 2013 in werking getreden. Door dit wijzigingsbesluit worden eveneens alle inrichtingen die vallen onder de reikwijdte van de IPPC-richtlijn, aangemerkt als type C-inrichtingen. Dit betekent dat naast de voorschriften behorende bij deze vergunning ook één of meerdere voorschriften uit het Activiteitenbesluit rechtstreeks op de inrichting van toepassing zijn. Tevens is het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij Wvo (LOVT) geïntegreerd in het Activiteitenbesluit.

De voorschriften uit hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit worden daarmee eveneens van toepassing op alle inrichtingen waarin zich een gpbv (IPPC)-installatie bevindt. Tevens worden de algemene regels zoals genoemd in hoofdstuk 2 voor een belangrijk deel toepassing.

In de paragraaf Activiteitenbesluit in de omgevingsvergunning is aangegeven voor welke activiteiten de voorschriften uit of krachtens het Activiteitenbesluit van toepassing zijn.

4.4.3 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij (hierna Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor deze vergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen.

De Wgv is gebaseerd op een geurverspreidingsmodel, zoals deze in beginsel ook bij industriële bedrijven wordt toegepast. Het tijdstip van inwerkingtreding van de nieuwe wet is vastgesteld bij Koninklijk besluit van 12 december 2006 (Stbl. 2006, nr.671).

Op 18 december 2006 is de Regeling geurhinder en veehouderij gepubliceerd (Stcrt. 2006, nr. 246), laatstelijk gewijzigd per 1 januari 2014 (Stcrt. 2013 nr.35929). Het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning, waarmee de verspreiding van de geurhinder in de omgeving van een veehouderij moet worden berekend, maakt onderdeel uit van de Wgv.

Op grond van de Wgv geldt op grond van artikel 3, voor geurgevoelige objecten buiten een concentratiegebied, gelegen binnen de bebouwde kom, een geurbelastingsnorm van maximaal 2,0 odour units per kubieke meter lucht. Voor geurgevoelige objecten buiten een concentratiegebied, gelegen buiten de bebouwde kom, dient een norm van maximaal 8,0 odour units per kubieke meter lucht te worden gehanteerd.

Voor bedrijfswoningen van naburige veehouderijen geldt een vaste afstandseis van 50 meter. Voor bestaande overbelaste geurhindersituaties kent de Wet geurhinder en veehouderij een specifieke regeling. Deze regeling wordt aangeduid als de zogenaamde 50-procentregeling.

Uit de als bijlage bij de aanvraag gevoegde verspreidingsberekening (Bijlage 7) blijkt dat ter plaatse van de woningen van derden kan worden voldaan aan het vigerende toetsingskader van de Wet geurhinder en veehouderij. Er is geen sprake van een toename van het aantal odeur units. De geur reducerende maatregel die het bedrijf neemt bestaat uit het plaatsen van een luchtwasser op de nieuw te bouwen biggenstal.

Het toetsingskader van de bovengenoemde wet vormt dus geen reden de gevraagde vergunning te weigeren.

4.4.4 Ammoniak

Ammoniakemissie

De Wet ammoniak en veehouderij (Wav) is op 8 mei 2002 in werking getreden. De bijbehorende Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) is eveneens op 8 mei 2002 in werking getreden. De thans geldende versie van de RAV is gepubliceerd op 4 juni 2015, Stcrt.2015, nr. 15020. De Wav maakt voor wat betreft de gevolgen van de ammoniakemissie uit veehouderijen onderscheid tussen bedrijven binnen 250 meter van een kwetsbaar gebied en bedrijven daarbuiten. Binnen de zone van 250 meter rondom een kwetsbaar gebied geldt een vestiging- en uitbreidingsverbod en een emissieplafond. Buiten de zone van 250 meter rondom een kwetsbaar gebied worden geen eisen aan het niveau van de ammoniakemissie en depositie gesteld. Op grond van het bepaalde in artikel 2, tweede lid van de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) moeten Gedeputeerde Staten van Drenthe (GS) bij besluit vaststellen welke gebieden in de provincie deel uitmaken van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Deze vaststelling van de grenzen van de EHS moet plaatsvinden om kwetsbare gebieden te kunnen aanduiden.

Op 10 november 2010 hebben Provinciale Staten van Drenthe definitief besloten tot het aanwijzen van de zeer kwetsbare gebieden op grond van artikel 2 van de Wav. Het besluit heeft op grond van de Wav de goedkeuring nodig van de minister of staatssecretaris van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Het goedkeuringsbesluit is op 2 maart 2011 genomen door de staatssecretaris. Vanaf de dag na publicatie (Provinciaal staatsblad, 30 maart 2011) heeft het besluit rechtskracht.

Het bedrijf ligt op meer dan 250 meter van een kwetsbaar gebied. De aanvraag is daarom in overeenstemming met de Wav.

Directe ammoniakschade

Onder deze schade wordt verstaan de directe opname van ammoniak afkomstig uit dierenverblijven door planten en bomen. Dergelijke schade wordt beoordeeld op basis van de Wet milieubeheer. Van directe schade is, volgens het IPO-rapport R-254, Stallucht en planten van 1981, vooral sprake bij bedrijfsmatige teelt van coniferen en fruitbomen dichtbij varkens- of kippenstallen. In de directe omgeving van de inrichting worden geen gevoelige gewassen geteeld en zal er van directe ammoniakschade vanuit de inrichting geen sprake zijn.

Het BBT-beginsel en het Besluit huisvesting

In het Besluit huisvesting zoals vastgesteld op 8 december 2005 (Stb 2005, nr. 675) zijn maximale emissiewaarden opgenomen waaraan de huisvesting van dieren moet voldoen. Het Besluit huisvesting is per 1 april 2008 in werking getreden. Met het Besluit huisvesting wordt invulling gegeven aan het algemene emissiebeleid voor heel Nederland. Het Besluit huisvesting bepaalt dat dierenverblijven, waar emissiearme huisvestingssystemen voor beschikbaar zijn, emissiearm moeten zijn uitgevoerd. Hiertoe bevat het besluit zogenaamde maximale emissiewaarden. Op grond van het besluit mogen alleen nog huisvestingssystemen met een emissiefactor die lager is dan of gelijk is aan de maximale emissiewaarde, toegepast worden. Daarnaast biedt artikel 2 van het Besluit huisvesting de mogelijkheid om via het zogenaamde “intern salderen” te voldoen aan de maximale emissiewaarden. Daarbij bestaat de mogelijkheid om onder voorwaarden in de bestaande stallen verdergaande maatregelen te treffen, terwijl andere stallen dan traditioneel mogen worden uitgevoerd.

Onderhavige aanvraag heeft betrekking op het houden van fokvarkens en gespeende biggen. Gebouw 1 en 2 worden volledig emissiearm uitgevoerd. Gebouw 1 is reeds voorzien van een chemische luchtwasser conform stalbeschrijving BWL2004.02.VI. De nieuw te bouwen biggenstal aangegeven als gebouw 2, wordt voorzien van een gecombineerde biologische luchtwasser conform stalbeschrijving BWL 2010.02V2.

De totale emissiewaarde van de inrichting voldoet aan het Besluit huisvesting en het BBT beginsel. Tevens wordt per diersoort voldaan aan de gestelde emissiegrenswaarde.

Op 1 juli 2015 is een wijziging van het Besluit huisvesting gepubliceerd (Stb.2015,266). In deze wijziging worden de gestelde maximale emissiegrenswaarden herzien. De nieuwe regeling treedt op een nader te bepalen datum in werking. Met de gekozen stalsystemen kan eveneens worden aan de gewijzigde emissiegrenswaarden.

4.4.5 Bodem

Voor de beoordeling van de bodemaspecten is aansluiting gezocht bij de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB). Ondermeer de opslag van mest en spuiwater zijn activiteiten in onderhavige aanvraag, die bedreigend kunnen zijn voor de kwaliteit van de bodem en het grondwater. Uitgangspunt van het nationale bodembeleid is dat bodemrisico’s van bedrijfsmatige activiteiten door doelmatige maatregelen en voorzieningen zoveel mogelijk tot een verwaarloosbaar risico beperkt moeten worden. In de vergunning zijn voorschriften opgenomen, die volgens de systematiek van de NRB tot een verwaarloosbaar bodemrisico leiden.

4.4.6 Geluid
4.4.6.1 Toetsingskader 'Handreiking industrielawaai en vergunningverlening'

De geluidsbelasting als gevolg van de inrichting is getoetst aan de ‘Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (VROM, 1998)’, verder te noemen de ‘Handreiking’. De Handreiking is opgesteld als hulpmiddel bij het voorkomen en beperken van hinder door industrielawaai.

De gemeente Emmen heeft nog geen beleid ten aanzien van industrielawaai vastgesteld. De Handreiking bepaalt dat, indien een gemeente nog geen beleid ten aanzien van industrielawaai heeft vastgesteld, nog niet van de hoofdstukken 2 en 3 inzake de gemeentelijke nota industrielawaai en de grenswaarden gebruik kan worden gemaakt. Voor het opstellen van de geluidsgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau is aansluiting gezocht bij hoofdstuk 4 van de Handreiking.

Bij het stellen van de geluidsvoorschriften kan worden gekozen uit drie omgevingstypen: 1. Landelijke omgeving, 2. Rustige woonwijk, weinig verkeer, 3. Woonwijk in de stad. De aard van de omgeving van de woningen in de directe omgeving van de inrichting komt het best overeen met “landelijke omgeving”. Bij deze woonomgeving wordt een richtwaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT) aanbevolen van 40, 35 en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

Voor de maximale geluidsniveaus (LAmax) dient gestreefd te worden naar het voorkomen van waarden die niet meer dan 10 dB boven het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn gelegen. Als grenswaarde voor de maximale geluidsniveaus (LAmax) geldt 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

4.4.6.2 Toetsingskader indirecte hinder

In het kader van de Wet milieubeheer dient aandacht te worden besteed aan het aspect van indirecte hinder ten gevolge van de inrichting. Als voorbeelden van dergelijke hinder kunnen worden genoemd: overlast welke gepaard gaat met het aan- en afrijden van gemotoriseerd verkeer.

De indirecte hinder als gevolg van het wegverkeer van en naar de inrichting wordt getoetst aan de circulaire ‘Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer’ van 29 februari 1996. De circulaire is bedoeld als een handreiking voor het bevoegd gezag voor de wijze waarop met dit aspect in het kader van de Wet milieubeheer kan worden omgegaan.

4.4.6.3 Milieugevolgen

De inrichting is gelegen aan de Limietweg 146 te Barger Compascuum. De inrichting ligt in een agrarische omgeving, omringd door agrarische bedrijven en woningen van derden, waarbij de dichtstbijzijnde woning zich op ruim 200 meter van de grens van de inrichting bevindt.

Bij de vergunningaanvraag is het door adviesbureau DPA/Cauberg-Huygen opgestelde rapport “Akoestisch Onderzoekd.d. 5 juni 2015 met kenmerk 20150657-03 gevoegd (Bijlage 8). In het rapport is de geluidsbelasting vanwege de inrichting op de nabijgelegen woningen rondom de inrichting gedetailleerd berekend. Het opgestelde akoestische rapport is als leidend beschouwd bij de beoordeling van de akoestische situatie. In het akoestisch onderzoek is een representatieve en incidentele bedrijfssituatie onderzocht.

Uit het akoestisch onderzoek blijkt, dat de aangevraagde representatieve bedrijfssituatie op de nabijgelegen woning aan de Limietweg 150 het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ten hoogste 32 dB(A) in de dagperiode, 18 dB(A) in de avondperiode en 27 dB(A) in de nachtperiode bedraagt. Hiermee wordt in de representatieve bedrijfssituatie voldaan aan de richtwaarde voor de woonomgeving.

Voor afwijkende en incidentele bedrijfssituaties, dat wil zeggen situaties die slechts een beperkt aantal dagen per jaar optreden, kunnen op grond van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening ruimere grenswaarden worden gesteld. In de gevraagde bedrijfsopzet komen volgens de uitgangspunten zoals beschreven in het akoestisch onderzoek geen incidentele bedrijfssituaties voor waarbij een hogere geluidbijdrage bij de woningen ontstaat dan tijdens de maximaal representatieve bedrijfssituatie.

Op de nabijgelegen woning aan de Limietweg 150 bedraagt het maximale geluidsniveau ten hoogste 49 dB(A) in de dagperiode, 19 dB(A) in de avondperiode en 50 dB(A) in de nachtperiode. Hiermee wordt de streefwaarde voor het maximale geluidsniveau van LAr,LT + 10 dB voor de nachtperiode weliswaar overschreden, echter voldaan wordt aan de grenswaarde van 60 dB(A) in de nachtperiode. De maximale geluidsniveaus in de dagperiode worden bepaald door het laden van drijfmest. Voor de avondperiode zijn de ventilatoren maatgevend en voor de nachtperiode wordt de berekende geluidbijdrage bepaald door het oppompen van spuiwater. Overschrijding van de streefwaarde is acceptabel omdat in alle redelijkheid geen maatregelen meer te nemen zijn om de maximale geluidsniveaus (verder) te verminderen.

4.4.6.4 Opgenomen voorschriften

Om geluidshinder ten gevolge van de inrichting te voorkomen dan wel te beperken zijn geluidsvoorschriften in de vergunning opgenomen. De in de geluidsvoorschriften opgenomen geluidsnormen zijn gebaseerd op de in het akoestisch onderzoek vermelde waarden die berekend zijn op basis van de beschreven bedrijfssituaties.

4.4.7 Lucht

Uitstoot van fijn stof (PM10)

Voor de beoordeling van het aspect luchtkwaliteit is per 15 november 2007 hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer gewijzigd (Staatblad 2007, nr. 434). De wijze van berekening van de concentraties luchtverontreinigende stoffen is vastgelegd in de ‘Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007’, welke inwerking is getreden op 8 november 2007. De Regeling is laatstelijk gewijzigd op 20 maart 2013. Voor de veehouderij zijn thans voor een aantal diersoorten en stalsystemen emissiefactoren beschikbaar. Deze zijn gekoppeld aan de diercodes zoals vermeld in de Regeling ammoniak en veehouderij. In bijlage 2 van de Wet milieubeheer zijn grenswaarden opgenomen zoals bedoeld in artikel 4.9 en 5.2 van deze wet. Voor veehouderijen is vooral de emissie van fijn stof (PM10) relevant. Voor zwevende deeltjes (PM10) zijn in paragraaf 4 van deze bijlage de volgende normen opgenomen; een jaargemiddelde achtergrondconcentratie van maximaal 40 ìg per m3 en een 24-uursconcentratie van 50 ìg per m3 welke maximaal 35 keer per jaar mag worden overschreden.

Uit de grootschalige concentratiekaart van het Milieu en natuurplanbureau (MNP) uitgave 2014 blijkt, dat de achtergrondconcentratie van fijn stof in de directe omgeving van het bedrijf circa 18 ìg per m3 bedraagt. In bijlage 5 van de herziene Regeling Luchtkwaliteit 2007 zoals deze op 21 november 2012 is gepubliceerd, wordt een correctiefactor vermeld voor zeezout. Voor de gemeente Emmen bedraagt deze 2 ug per m3 voor het jaargemiddelde concentratie fijn stof (PM10). De correctiefactor voor de 24- uurgemiddelde waarde, omvat voor de provincie Drenthe 2 dagen.

Besluit NIBM (Niet in betekende mate bijdragen)

Als sprake is van een beperkte toename van de luchtverontreiniging die niet in betekende mate bijdraagt aan de concentratie PM10 in de buitenlucht, dan hoeft een project niet langer meer getoetst te worden.

Een project is NIBM als aannemelijk is dat het project een toename van de concentratie veroorzaakt van maximaal 3%. De 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijn stof (PM10) komen overeen met 1,2 ug/m3 fijn stof.

Regeling NIBM

In de regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. De veehouderijen zijn niet opgenomen in de Regeling NIBM. Wel is een vuistregel opgesteld voor veehouderijen in de “Handreiking fijn stof en veehouderij” van mei 2010, waarmee een uitbreiding of oprichting NIBM is (zie onderstaande tabel).

Tabel: toetsing NIBM conform Handreiking fijn stof en veehouderij.

Afstand tot te toetsen plan   70 m   80 m   90 m   100 m   120 m   140 m   160 m  
Totale emissie in g/jr. van uitbreiding/ oprichting   324000   387000   473000   581000   817000   1075000   1376000  

Indien bij een bepaalde afstand niet meer wordt geëmitteerd dan is opgenomen in de tabel dan is de oprichting/uitbreiding zeker NIBM. De fijnstofbelasting in de aanvraag door het bedrijf op de omgeving is 148.968 gram per jaar. De fijnstofbelasting conform de huidige vergunning is 100.668 gram per jaar. De fijnstofbelasting neemt toe met 48.300 gram per jaar.

De fijnstofbelasting van het bedrijf in de gevraagde situatie is maximaal 148.968 gram per jaar. Uit de bij de aanvraag gevoegde stofemissieberekening blijkt, dat de totale stofemissie als gevolg van de gevraagde bedrijfsopzet als NIBM kan worden beschouwd. De vergunning kan op gebied van fijn stof worden verleend.

Een onderzoek luchtkwaliteit is uitgevoerd en maakt deel uit van de aanvraag (Bijlage 7).

4.5 Externe veiligheid

Externe veiligheid beschrijft de risico’s die ontstaan als gevolg van opslag of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op inrichtingen (bedrijven), transportroutes en buisleidingen.

Binnen en nabij het plangebied zijn geen bedrijven, transportroutes en buisleidingen gelegen waarbij rekening moet worden gehouden met het aspect externe veiligheid.

Voorschriften over het brandveilig gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen zijn vastgelegd in het Bouwbesluit 2012 en de brandbeveiligingsverordening (hierna BBV). In het besluit zijn onder andere voorschriften opgenomen over de aanwezigheid, de controle en het onderhoud van mobiele brandblustoestellen.

Ten aanzien van de opslag van brandbare niet-milieugevaarlijke stoffen is in het Bouwbesluit een algemene functionele eis opgenomen, die inhoudt dat die opslag zodanig moet geschieden dat geen onveilige situatie ontstaat voor percelen, die zijn gelegen naast het perceel waar de opslag plaatsvindt. Dit besluit is rechtstreeks van toepassing en daarom zijn ook geen voorschriften opgenomen in de omgevingsvergunning.

In de omgevingsvergunning worden alleen voorschriften gesteld voor zover het gaat om de opslag van gevaarlijke stoffen die bij brand ook milieugevaarlijk zijn. De rest van de brandveiligheidsaspecten wordt geregeld in bovengenoemde regelgeving. Er zijn geen extra voorschriften opgenomen ten aanzien van het veiligheidsaspect omdat dit voldoende wordt geregeld via het Arbeidsomstandighedenbesluit.

4.6 Waterparagraaf

4.6.1 Inleiding

Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het waterschap Hunze en Aa's. Uitgangspunt is dat bij een bouwplan moet worden voorkomen dat er grond- of oppervlaktewateroverlast ontstaat en de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater niet negatief wordt beïnvloed.

In het kader van de ontwikkelingen van dit plan dient overleg gevoerd te worden met waterschap Hunze en Aa's. De wijze waarop de aanvrager het waterschap informeert over ruimtelijke plannen en om advies vraagt, hangt sterk af van de aard van het plan. In de waterparagraaf dienen de keuzes in ruimtelijke plannen ten aanzien van de waterhuishoudkundige aspecten gemotiveerd worden beschreven. Het wateradvies van het waterschap moet daarin zijn meegenomen.

Bij het opstellen van de waterparagraaf zijn ruimtelijk relevante criteria te onderscheiden in criteria die betrekking hebben op de locatiekeuze en in criteria die betrekking hebben op de inrichting van een ruimtelijk plan. In de waterparagraaf van het plan dienen zowel de huidige- als toekomstige relevante thema's worden beschreven.

Waterhuishoudkundige consequenties van een plan mogen niet op de omgeving afgewenteld worden. Het waterschap streeft er naar om de ingrepen binnen een peilgebied waterneutraal te houden. Wateraspecten die met een specifiek instrument geregeld kunnen worden, worden in de watertoets wel gesignaleerd maar niet geregeld. In het afgegeven advies wordt wel verwezen naar de regelstellende instrumenten zoals, de Keur van het waterschap, Activiteitenbesluit, Besluit lozen buiten inrichtingen, Besluit bodemkwaliteit, peilbesluit, gemeentelijke verordening, watervergunning.

4.6.2 Watertoets

De watertoets is aangevraagd bij het waterschap Hunze en Aa's. Op basis van deze toets is de normale procedure doorlopen. Dit houdt in dat het waterschap Hunze en Aa's een maatwerk wateradvies heeft gemaakt. De complete watertoets is bijgevoegd als Bijlage 9.

4.6.3 Waterhuishouding

Het verharde oppervlak neemt door de realisatie van het plan toe. De toename qua oppervlakte is ca. 2200 m2.

Om wateroverlast in gebouwen te voorkomen adviseert het waterschap om de nieuwe stal op hetzelfde vloerpeil te brengen als de bestaande stal.

De opstallen en eventuele hekwerken dienen minimaal 5 m uit de insteek van de hoofdwatergang te blijven.

4.6.4 Afvoer van water

Op 23 mei 2007 is het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij in werking getreden. Het Lozingenbesluit open teelt en veehouderijen (LOTV) is gebaseerd op de Waterwet en de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Het besluit is van toepassing op het lozen ten gevolge van agrarische activiteiten in oppervlaktewater. In het Activiteitenbesluit is een lozingsverbod opgenomen van verontreinigd hemelwater dat rechtstreeks afstroomt van het verharde erf naar het oppervlaktewater (=erfafspoelwater).

Het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij is per 1 januari 2013 eveneens geïntegreerd in het Activiteitenbesluit. De betreffende voorschriften van het Activiteitenbesluit met betrekking tot het onderdeel Lozingen gelden van rechtswege. Dit houdt in dat er geen voorafgaande beschikking van het bevoegd gezag voor nodig is. Het bedrijf dient aan de voorschriften te voldoen ongeacht wat verder in deze vergunning is opgenomen.

Bedrijfsafvalwater

Onderhavige inrichting loost bedrijfsafvalwater in de mestkelder, dat afkomstig is van het reinigen van de stallen. Dit mesthoudend afvalwater wordt samen met de drijfmest verspreid over de landbouwgronden conform het Besluit gebruik dierlijke meststoffen.

Hemelwater

Het beleid van de gemeente Emmen en het waterschap is erop gericht het hemelwater af te koppelen van de riolering en te lozen op oppervlaktewater of zo mogelijk te laten infiltreren in de bodem. Als regel wordt genomen dat 10% van het te verharden oppervlak moet worden ingericht voor hemelwaterberging.

Om het plan in te passen wordt aan de zuidzijde nieuwe beplanting aangelegd. Tevens wordt ruimte gemaakt voor waterberging door middel van een nieuw te graven sloot (zie ook paragraaf 3.4). Deze dient te voldoen aan circa 150 m3.

De bestaande stal heeft duikers (hemelwaterafvoer) rechtstreeks naar de hoofdwatergang van het waterschap zonder dat hemelwater vertraagd wordt afgevoerd en/of geïnfiltreerd wordt. Pas daarna zou kunnen worden afgevoerd op de hoofdwatergang.

In het opgestelde plan voor hemelwaterafvoer is, naast een nieuw te graven sloot aan de zuidzijde, ruimte gecreëerd voor een overloop naar de waterschapssloot. Zowel de nieuw te bouwen stal als de bestaande stal wordt aangesloten op deze hemelwaterafvoer. Het opgestelde plan is toegevoegd als Bijlage 10.

In de voorwaarden van de omgevingsvergunning is bepaald dat de landschappelijke inpassing inclusief waterberging moet worden aangelegd en instand worden gehouden.

4.6.5 Overleg met waterschap

De geplande wijzigingen in het watersysteem moeten overlegd worden met de beleidsmedewerker planvorming van het waterschap Hunze en Aa's. Omdat het waterschap verantwoordelijk is voor het stedelijk water, moet de inriching van het systeem aan bepaalde normen en voorwaarden voldoen. Dit kan het waterschap aangeven. In de keur van het waterschap is aangegeven voor welke werkzaamheden een watervergunning noodzakelijk is.

Hoofdstuk 5 Maatschappelijke betrokkenheid

Op de gevraagde vergunning is de uitgebreide procedure van toepassing.

De terinzagelegging van het ontwerpbesluit is op 30 juli 2015 gepubliceerd in InEmmen en de Staatscourant (zie Bijlage 11). Met ingang van 31 juli 2015 heeft het ontwerp van de vergunning zes weken voor een ieder ter inzage gelegen. Gedurende deze termijn zijn geen zienswijzen ingediend. De provincie Drenthe en het waterschap Hunze en Aa's hebben aangegeven in te kunnen stemmen met het plan (Bijlage 12 en Bijlage 13).

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

De planonwikkelingskosten komen geheel voor rekening van de aanvrager van de omgevingsvergunning. Daarmee is de economische uitvoerbaarheid voldoende geborgd.