direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Barger-Compascuum, Limietweg 146
Status: vastgesteld
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.0114.zaak55311-V701

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Namens Maatschap Grobbink-Vugt is er een aanvraag voor een Wabo-omgevingsvergunning ingediend voor het realiseren van een tweede mestsilo bij de varkenshouderij aan de Limietweg 146 te Barger-Compascuum. Deze mestsilo is ter vervanging van de mestsilo die aan de Verlengde Oosterdiep WZ 111 te Barger-Compascuum wordt verwijderd. Daarbij is realisatie van mestsilo nodig in verband met de uitbreiding van de varkenshouderij activiteiten aan de Limietweg 146. Op 18 december 2015 is een omgevingsvergunning verleend voor realisatie van een biggenstal op dit perceel.

De aanvraag is geregistreerd onder zaaknummer 55311-2015. De bijbehorende verbeelding met de plancontour heeft het nummer NL.IMRO.0114.zaak55311-V701.

afbeelding "i_NL.IMRO.0114.zaak55311-V701_0001.jpg"

Afbeelding 1: Locatie plangebied in omgeving (rood omlijnd weergegeven).

 

Hoofdstuk 2 Huidige situatie, planologische regeling en beleid

2.1 Ligging en huidige situatie

Voorliggende ruimtelijke onderbouwing heeft betrekking op het perceel Limietweg 146 te Barger-Compascuum. Het perceel is kadastraal bekend als gemeente Emmen, sectie AD, nummer 577.

Het perceel Limietweg 146 is gelegen ten noorden van de A37. Ten zuiden van de locatie bevindt zich de meest nabijgelegen woning van derden op circa 200 meter. Op het bedrijfserf staat een stal en mestsilo. De voorgenomen realisatie van de mestsilo is gepland aan de oostzijde van de bestaande mestsilo. De locatie van de nieuwe mestsilo is dusdanig gesitueerd dat rekening kan worden gehouden met een mogelijke verdere uitbreiding in de toekomst. Het bedrijfserf is ingepast met een groene omzooming. Ook is ten westen, direct aan de overzijde van de Limietweg, ten noorden en ten oosten van het plangebied hoofdwatergangen van het waterschap gelegen. Deze vormen de begrenzing van het bedrijfserf.

afbeelding "i_NL.IMRO.0114.zaak55311-V701_0002.jpg"

Afbeelding 2: Luchtfoto van de locatie. Rood omlijnd het bestaande erf. In oranje indicatief aangegeven de voorgenomen realisatie van de mestsilo.

2.2 Planologische regeling

In het geldende bestemmingsplang "Partiele herziening van het bestemmingsplan Buitengebied Gemeente Emmen (Grobbink)" is in artikel 3, lid 5 een binnenplanse vrijstelling opgenomen voor: de bouw van mestopslagen voor zover als bouwwerk aangemerkt, buiten het bouwvlak van ten hoogste 2500 m3 met een bouwhoogte van maximaal 6 meter inclusief overkapping.

2.3 Beleid

2.3.1 Structuurvisie gemeente Emmen 2020, Veelzijdigheid troef

De Structuurvisie gemeente Emmen 2020, Veelzijdigheid Troef, is 24 september 2009 vastgesteld. De structuurvisie is opgesteld als ruimtelijke vertaling van de ambities gesteld in de Strategienota Emmen 2020. De structuurvisie geeft de hoofdlijnen van de ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente Emmen weer. In de structuurvisie wordt de ruimtelijke structuur van 2020 geschetst aan de hand van een aantal thema's, te weten landschap, duurzaamheid, verkeer, werken, wonen, voorzieningen en veiligheid.

De koers voor de landbouw is gericht op een mogelijke schaalvergroting dat plaats dient te vinden binnen de structuur van het huidige landschap. In de structuurvisie wordt landbouw aangewezen als drager van het landschap. Het grondgebied van Emmen is daarbij onderverdeeld in 4 deelgebieden waarvoor een aantal koersen waar het gaat om landbouwontwikkeling is weergegeven. Het plangebied bevindt zich binnen deelgebied C. Dit deelgebied kan getypeerd worden als ontwikkelingsgebied voor bedrijven, glastuinbouw en grootschalige landbouw.

2.3.2 Beleidsnotitie Verruiming bouwpercelen intensieve veehouderijen

Op 27 september 2007 is de beleidsnotitie “Verruiming bouwpercelen intensieve veehouderijen” vastgesteld door de gemeenteraad. De concrete aanleiding voor deze beleidsnotitie werd gevormd door een toenemende vraag naar uitbreidingsmogelijkheden van intensieve veehouderijbedrijven.

In de beleidsnotitie is aangegeven dat ten aanzien van de eerdergenoemde gebiedsindeling uit de Structuurvisie gemeente Emmen 2020, Veelzijdigheid troef een grootschaliger landbouwstructuur beter past in de gebieden A en C, gezien de aard van het gebied en de geschetste ontwikkelingsrichting van de landbouwsector.

In de beleidsnotitie wordt voor ontwikkelingsmogelijkheden van intensieve veehouderijbedrijven nog uitgegaan van een zonering van het landelijk gebied uit het Provinciaal Omgevingsplan (POP II). Het plangebied waar deze ruimtelijke onderbouwing betrekking op heeft is gelegen binnen de POP zone 1. Binnen deze zone wordt voor bedrijven in het buitengebied een norm voor het staloppervlak aangehouden van maximaal 15.000 m2.

De beleidsnotitie "Verruiming bouwpercelen intensieve veehouderijen" is vertaald in het op 30 oktober 2014 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied Emmen". In dit bestemmingsplan zijn de ontwikkelingsmogelijkheden van agrarische bedrijven per landschapstype aangegeven. Voor het landschapstype Grootschalige veenontginningen - buitengebied, het landschapstype waarbinnen het plangebied is gelegen, kan het bouwvlak voor niet-grondgebonden (intensieve) agrarische bedrijven worden vergroot tot 2,0 hectare met max. 15.000 m2 staloppervlakte.

Exacte uitbreidingsmogelijkheden worden concreet bepaald bij concrete verzoeken. Op dat moment kan dan de afweging worden gemaakt aan aspecten als lokale landschappelijke-, cultuurhistorische en stedenbouwkundige waarden, de milieuwetgeving, het leefklimaat van de omgeving, natuurlijke waarden en de andere aanwezige functies in de omgeving.

In de volgende hoofdstukken wordt nader ingegaan op bovenstaande aspecten.

2.3.3 Ruimtelijke waardenkaart

De Ruimtelijke waardenkaart (RWK) is een eind september 2011 vastgestelde uitwerking van de Structuurvisie Emmen 2020. De Ruimtelijke waardenkaart belicht de cultuurhistorische en de landschappelijke waarden van het grondgebied van de gemeente Emmen. Het geeft een beschrijving van het ontstaan van het landschap en stelt de belangrijkste karakteristieken van het landschap vast, geeft de knelpunten aan met betrekking tot hedendaagse ruimtelijke ontwikkelingen en stelt een strategie op voor behoud, versterking en ontwikkeling van het landschap in relatie tot cultuurhistorie. Het document biedt concrete handvatten voor de ontwikkeling van het landschap in relatie tot cultuurhistorie en geeft aan met welke aspecten in de planvorming rekening dient te worden gehouden.

Deelgebieden en kenmerken per deelgebied
De RWK maakt een onderscheid in deelgebieden. Het plangebied ligt binnen het deelgebied “Grootschalige veenontginningen” (het landschap van het veen). Dit is het landschap van de grote maten. Alles is hier groot en stoer. Het landschap wordt gevormd door open ruimten van formaat. De kanalen en linten geven contour aan de ruimte. Zij 'maken' de ruimten. Het is een open landschap; weids, maar geenszins kaal.

Naast de robuuste ruimten is de strikte regelmaat van het landschap kenmerkend. Het veenkoloniale landschap kent een uiterst regelmatige basisstructuur met een sterke ritmiek van kanalen, wijken en sloten.

Typerend voor het hoogveenontginningslandschap zijn de lange zichtlijnen. Hier kan men ver van zich afkijken. Hiermee vormen ze een heel ander soort landschap, met ook een heel ander soort beleving, dan bijvoorbeeld het esdorpenlandschap. Behoud en rekening houden met essentiële zichtlijnen is van belang.

De Ruimtelijke waardenkaart omvat een drietal kaarten.

  • 1. Ruimtelijke aspecten, genoemd voor de omgeving van het plangebied:
    • a. Geen
  • 2. Visuele aspecten, genoemd voor de omgeving van het plangebied:
    • a. Robuuste ruimte hoogveenontginning
    • b. Essentiële zichtlijn
  • 3. Elementen, genoemd voor de omgeving van het plangebied:
    • a. Geen

In de volgende hoofdstukken wordt nader ingegaan op bovengenoemde aspecten.

2.3.4 Welstandsbeleid

Bouwwerken moeten voldoen aan "redelijke eisen van welstand". Een zogenaamde Welstandscommissie beoordeelt bouwplannen aan de vooraf vastgestelde welstandscriteria opgenomen in de Welstandsnota. Op 16 december 2010 heeft de gemeenteraad de Welstandsnota vastgesteld. In deze nota wordt vooraf bepaald wat de redelijke eisen van welstand zijn. Dit betekent dat gekeken wordt of een bouwplan qua uitstraling wel past bij de omgeving.

Het bestemmingsplan en de Welstandsnota zorgen samen voor het behoud van de ruimtelijke kwaliteit. Het bestemmingsplan geeft aan wat, hoeveel, in welke vorm en waar er gebouwd mag worden. Het welstandsbeleid geeft aan hoe het gebouw er uit mag komen te zien. Dit wil zeggen dat het welstandsbeleid moet voorkomen dat er gebouwen gebouwd worden die afbreuk doen aan de omgeving. Het nieuwe welstandsbeleid heeft zo min mogelijk regels. Voor de meeste gebieden, grotendeels ook voor het buitengebied, geldt de zogenaamde beperkte welstand. De beperkte welstand is van toepassing op bouwwerken en gebouwen waarbij, vooral vanuit stedenbouwkundig oogpunt, de onderlinge samenhang van het gebouw met zijn omgeving, beschouwd vanaf de openbare weg en het openbaar groen, belangrijk is.

2.3.5 Provinciaal beleid

Omgevingsvisie Drenthe

In 2014 is de geactualiseerde Omgevingsvisie Drenthe vastgesteld. De Omgevingsvisie is het strategische kader voor de ruimtelijk-economische ontwikkeling van Drenthe tot 2020. De Omgevingsvisie Drenthe is een integraal document. De Omgevingsvisie heeft voor de provincie vooral een interne binding. Dit betekent dat de provincie bij de uitoefening van haar taken aan de Omgevingsvisie gebonden is.

De missie van de provincie is het ontwikkelen van een bruisend Drenthe, passend bij de kernkwaliteiten die de provincie rijk is. De kernkwaliteiten zijn de kwaliteiten die bijdragen aan de identiteit en aantrekkelijkheid van Drenthe. Het provinciaal belang ligt in het behouden en waar mogelijk ontwikkelen van de kernkwaliteiten.

De kernkwaliteiten van Drenthe zijn uitgewerkt naar meer concrete indicatoren:

Kernkwaliteiten   Indicatoren  
Rust Stilte   Duisternis  
Ruimte   Openheid van het landschap  
Natuur   Biodiversiteit  
Landschap   Diversiteit
Gaafheid van landschappen  
Oorspronkelijkheid   Cultuurhistorische waarden
Archeologische waarden
Aardkundige waarden  
Veiligheid   Sociale veiligheid
Externe veiligheid
Verkeersveiligheid  
Noaberschap, Menselijke maat,
Kleinschaligheid (Drentse schaal)  
Leefbaarheid
Passend bij Drenthe  

Naast de kernkwaliteiten van Drenthe is er de dynamiek van bedrijvigheid. Bedrijvigheid in Drenthe is van grote maatschappelijke en economische betekenis vanwege de werkgelegenheid en de vitaliteit van het platteland en de steden. De provincie acht bedrijvigheid van provinciaal belang en benoemt dit tot een kernwaarde.

Specifiek voor het landelijk gebied wil de provincie voldoende ontwikkelingsmogelijkheden bieden voor landbouw, recreatie en toerisme en andere niet-agrarische bedrijvigheid. Het regionale economische vestigingsklimaat is van provinciaal belang.

Op kaarten behorende bij de Omgevingsvisie Drenthe is bovenstaande nader weergegeven. Op een aantal kaarten (wanneer relevant) is het plangebied als volgt aangeduid:

Visiekaart en doelstellingen
Het plangebied ligt binnen het gebied dat op de visiekaart is aangeduid als "Landbouwgebied". De provincie Drenthe biedt de landbouw maximale speelruimte in deze gebieden. Bij de te nemen inrichtingsmaatregelen voor de landbouw wordt zo veel mogelijk rekening gehouden met de kernkwaliteiten.

Agrarische bedrijven die zich verder willen ontwikkelen, hebben vaak behoefte aan uitbreiding of nieuwbouw van bedrijfsgebouwen. Uitbreiding van het bouwvlak moet ruimtelijk worden ingepast. Hierbij moeten de kernkwaliteiten in acht worden genomen.

Uitbreiding van bestaande intensieve veehouderijen is volgens het provinciale beleid toegestaan. Het bouwvlak bij uitbreiding bedraagt maximaal 1,5 hectare. Bij winst voor milieu of dierenwelzijn en landschappelijke inpassing mag dit worden vergroot tot 2 hectare.

Kernkwaliteiten
Landschap

Het plangebied is gelegen binnen het landschap van de Veekoloniën. Behoud en versterking van de wijkenstructuur en openheid is als doel benoemd. Kenmerkend voor deze hoogveengebieden is de strakke verkaveling, de bebouwingslinten langs kanalen en monden en de grote, weidse ruimtes met wijken. Elke ontginning heeft bovendien zijn eigen specifieke kenmerken, waaraan de tijd en de manier van ontginning is af te lezen.

Van provinciaal belang is de samenhang tussen het systematische ontginningspatroon van grootschalige openheid met kenmerkende wijkenstructuur en de bebouwingslinten met daaruit opgaande percelen.

Provinciale omgevingsverordening Drenthe

Provinciale Staten van Drenthe hebben de Provinciale omgevingsverordening Drenthe vastgesteld. Ten aanzien van de ontwikkelingsmogelijkheden voor intensieve veehouderijen wordt aan een intensieve veehouderij een bouwvlak toegestaan van maximaal 1,5 hectare. Bij winst voor milieu of dierenwelzijn en landschappelijke inpassing mag dit worden vergroot tot 2 hectare.

Sleuf- en mestsilo's mogen ook buiten het bouwvlak worden gesitueerd wanneer dit een aantoonbaar wezenlijke verbetering van de ruimtelijke inpassing van een intensieve veehouderij betekent.

2.3.6 Rijksbeleid

Het ruimtelijke rijksbeleid heeft geen directe invloed op het plangebied.

2.3.7 Conclusie

Het rijksbeleid werkt niet rechtstreeks door in het plangebied. Voor voorliggende ruimtelijke onderbouwing kan geconcludeerd worden dat het plan niet in strijd is met het geldende gemeentelijke- en provinciale beleid, wanneer rekening wordt gehouden met bepaalde aspecten zoals de ruimtelijke, landschappelijke en milieutechnische inpassing. Hierop wordt nader ingegaan in de volgende hoofdstukken.

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

3.1 Algemeen

Namens Maatschap Grobbink-Vugts is een aanvraag voor een Wabo-omgevingsvergunning ingediend voor het bouwen van een tweede mestsilo op het perceel Limietweg 146 te Barger-Compascuum.

Maatschap Grobbink-Vugts exploiteert op dit moment nog op twee locaties de varkenshouderij: aan het Verlengde Oosterdiep WZ 111 en de Limietweg 146 te Barger-Compascuum. Aan het Verlengde Oosterdiep WZ 111 bevindt zich daarnaast mede de akkerbouwtak van de maatschap.

Het bedrijf heeft in de huidige opzet de beschikking over 2 mestsilo's. Er zijn afspraken gemaakt over het amoveren van een (derde) mestsilo op de locatie Verlengde Oosterdiep WZ 111. Met aanvrager is overeengekomen dat deze geamoveerd dient te worden voor 31 december 2020. De te realiseren mestsilo aan de Limietweg is ter vervanging van de te verwijderen silo en is nodig vanwege de uitbreiding met een biggenstal van de varkenshouderij aan de Limietweg. Het is wenselijk om de verschillende mestsoorten welke op het bedrijf vrij komen apart op te kunnen slaan. Daarnaast zit het bedrijf krap in de opslag capaciteit. Met de realisatie van de silo aan de Limietweg worden zaken gecentraliseerd en hiermee efficiënter. De afzet van de mest vindt steeds meer plaats in het voorjaar, de ondernemers willen dus voor een jaar opslag capaciteit.

3.2 Ontstaansgeschiedenis

Hoewel Barger-Compascuum en omgeving deel uitmaakt van het landschap van de grootschalige veenontginningen, heeft het gebied kleinschalige ontginningen gekend. Ten oosten van de Limietweg zijn nog enkele kleinschalige karakteristieken herkenbaar. Dit ondanks dat het landschap in visueel opzicht grootschalig oogt.

Het oorspronkelijke Compascuum van de marke van Noord- en Zuid-Barge grensde in het noorden aan de marke van Emmen en Westenesch, later Emmer-Compascuuum (grens Verlengde Tweede Groen Dijk), ten oosten aan de Duitse grens, ten zuiden aan Zwartemeer (later Verlengde Hoogeveensche Vaart) en ten westen aan de Runde. Het betrof gemeenschappelijke weidegronden van de bargerboeren en Hannoverianen (jus de compascui = recht van samen weiden). Deze gemeenschappelijke beweiding leidde regelmatig tot (grens)conflicten. In 1764 werd de landsgrens (rechte lijn) vastgesteld zoals deze nu nog is. In 1784 werd het verdrag vernieuwd waarbij werd vastgelegd dat Duitse boeren vee in het Compascuum mochten weiden. Dit recht zou gevolgen hebben voor de inrichting van het gebied bij de vervening, een inrichting die tot op de dag van vandaag nog herkenbaar is. Tot 1850 was Barger- Compascuum een onbebouwd, moerassig hoogveengebied waar duitse en bargeboeren hun vee beweiden.

De markewet uit 1886 leidde officieel tot het einde van het markesysteem van gemeenschappelijk bezit van de markegenoten. Het Compascuum werd echter al in 1860 door de bargerboeren verkocht. Evenals in het Emmer-Compascuum ontstonden na de verkoop conflicten tussen de nieuwe eigenaren en de Duitse boeren over het weiderecht. Nederlands – Duitse onderhandelingen hadden in 1862 als resultaat dat 4/15 (= 452ha) van het Compascuum aan de Hannoverianen werd afgestaan als afkoop van de weiderechten. Het betrof een 678m brede strook grond langs de landsgrens met een lengte van 6500m. Van het afgestane gebied kregen de Swartenberger boeren de noordelijke helft (Zwartenberger Compascuum) en de Hebelerboeren het zuidelijke helft (Hebeler Compascuum, het latere veenschap Barger-Compascuum-grens).

Twee andere bepalingen in de overeenkomst zijn de basis van de huidige inrichting c.q. waterstructuur van het gebied. De eerste bepaling is dat de strook van het compascuum moest worden gescheiden door middel van een 2 meter brede en 1 meter diepe sloot (zie kaart 1910). Normaal is een sloot die dient om water naar een wijk c.q. kanaal te lozen 1 meter breed. Vandaar de naam Breede Sloot.

De Breede Sloot is tegenwoordig de oostelijke achtergrens van de limietwegbewoners ten zuidoosten van Barger-Compascuum.

afbeelding "i_NL.IMRO.0114.zaak55311-V701_0003.png"

Afbeelding 3: Kaart 1910

De tweede bepaling in de overeenkomst van 1862 was dat de Duitsers 10 jaar de beschikking kregen over een 100 meter brede strook ten westen van de aan hen afgestane grond (zie kaart 1910). Wanneer een kanaal tot aan het Barger-Compascuum was gevorderd, moest binnen 300 meter van de strook een kanaal worden gegraven dat binnen 20 jaar voor 2/3 gereed diende te zijn. Gebeurde dat niet dan zou deze strook ook in eigendom komen van de Duitsers. Deze bepaling is mede de reden dat Hoofdwijk III is aangelegd en eerder klaar was dan het Oosterdiep (bron: www.debreedesloot.nl).

Het gebied is deels vanuit de Verlengde Hoogeveensche Vaart en deels vanuit het Oosterdiep aan snee gebracht door middel van het bloksysteem met wijken. Beide types bloksysteem zijn in het gebied aanwezig.

Het zuidelijk deel is ontgonnen vanuit De Verlengde Hoogeveensche Vaart via een hoofdwijk, Hoofdwijk III genaamd. Op deze hoofdwijk zijn vervolgens de wijken gegraven. Deze wijken stonden dus niet in directe verbinding met het Oosterdiep. Het Oosterdiep is als ontginningsas dus vooral voor de westzijde van het kanaal van belang geweest.

De wegenstructuur stamt voornamelijk uit de tijd van de grootschalige ontginning. Tegelijkertijd met het graven van Hoofdwijk III is de Limietweg vanaf het zuiden tot de huidige bocht aangelegd.

Zoals gebruikelijk ontstond langs de ontginningsassen, de Limietweg en in veel mindere mate Zwartenberger weg, de bebouwing. Het Oosterdiep heeft vooral ook als ontginningsas voor het gebied ten westen van dit kanaal gediend. De bebouwing is tot op de dag van vandaag nog aanwezig.

Het huidige bedrijfserf wordt aan de voorzijde begrensd door de Limietweg en Hoofdwijk III aan de westzijde en de achtergrens van het erf aan de oostzijde is de Breede Sloot. Dit is een hoofdwatergang van het waterschap Hunze en Aa's.

3.3 Stedenbouwkundig plan

Op het bedrijfserf aan de Limietweg 146 staat momenteel een stal en mestsilo. Ruimtelijk gezien wordt de tweede mestsilo aan de oostzijde van de bestaande mestsilo geplaatst. In het verleden is voor de bestaande mestsilo medewerking verleend met een bouwhoogte van 7,8 meter. Gelet hierop sluit een nagenoeg vergelijkbare bouwhoogte van 7,5 meter voor de tweede mestsilo ruimtelijk gezien goed aan op de bestaande mestsilo. De bestaande mestilo heeft een inhoud van 2460 m3. De nieuwe mestsilo heeft een vergelijkbare omvang. De locatie van de nieuwe mestsilo is dusdanig gesitueerd dat rekening wordt gehouden met een mogelijke verdere uitbreiding in de toekomst op het perceel.

Het bedrijfserf is ingepast met een groene omzooming. Ook is ten westen, direct aan de overzijde van de Limietweg, ten noorden en ten oosten van het plangebied hoofdwatergangen van het waterschap gelegen. Deze vormen de begrenzing van het bedrijfserf. Het bedrijfserf is voor verkeer ontsloten en is bereikbaar via de Limietweg.

Ruimtelijk gezien wordt met de bouw van de tweede mestsilo op een compacte wijze aangesloten op de bestaande bebouwing, binnen de begrenzing van het bedrijfserf zoals hierboven aangegeven. Stedenbouwkundig gezien krijgt de nieuwe mestsilo dezelfde omvang en bouw als de bestaande mestsilo. Ook wordt qua goot-, bouwhoogte en kleurstelling aangesloten bij de bestaande mestsilo. Er is voor het plan een positief welstandsadvies afgegeven.

Het bouwplan is opgenomen als Bijlage 2.

3.4 Landschappelijke inpassing

Het bedrijfserf is op dit moment ingepast met struweelbeplanting aan de noord- en zuidzijde. Deze beplanting benadrukt de verkavelingsstructuur, de nokrichting van de stallen en percelering. Aan de zijde van de Limietweg is het bedrijfserf reeds ingepast door de aanwezige laanbeplanting langs de weg. Ook een groene omzooming aan de noordzijde is aanwezig en het is de bedoeling dat deze wordt versterkt. Aan de zuidzijde wordt nieuwe beplanting aangelegd. Ook deze nieuwe beplanting benadrukt de verkavelingsstructuur en percelering. Aan de zuidzijde wordt tevens ruimte gemaakt voor waterberging door middel van een nieuw te graven sloot (zie ook paragraaf 4.6).

afbeelding "i_NL.IMRO.0114.zaak55311-V701_0004.jpg"

Afbeelding 4: Luchtfoto met voorstel voor landschappelijke inpassing (groene omzooming en in blauw aangegeven de nieuw te graven sloot voor waterberging).

 

Hoofdstuk 4 Onderzoeken en milieubeoordeling

4.1 Archeologie

De aanleiding voor het opnemen van de archeologische waarden en verwachtingen in een ruimtelijk plan vloeit voort uit het Verdrag van Valletta, de Monumentenwet 1988, de Wet op de archeologische monumentenzorg 2007 en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht 2010. In de Monumentenwet is vastgelegd dat bij het opstellen van een ruimtelijk plan rekening gehouden moet worden met de archeologische waarden in de bodem en dat deze beschermd moeten worden. Daarbij gaat het zowel om aanwezige als mogelijk te verwachten archeologische waarden.

Op 30 mei 2013 is de gemeentelijke beleidsadvieskaart Archeologie vastgesteld. Volgens deze beleidsadvieskaart is het plangebied gelegen binnen een gebied met een lage archeologische verwachtingswaarde. Een archeologisch onderzoek is derhalve niet nodig.

4.2 Ecologie

De Flora- en Faunawet is in werking getreden op 1 april 2002. Op grond van de wet geldt een algemeen verbod voor het verwijderen van beschermde plantensoorten en het beschadigen of verstoren van voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van beschermde diersoorten. Indien uit gegevens dan wel onderzoek blijkt dat er sprake is van (een) beschermde soort(en) en het bouwwerk en/of de activiteit beschadiging of vernieling van voortplantings- of rustplaatsen dan wel ontworteling of vernieling veroorzaakt, zal de (bouw)werkzaamheid c.q. activiteit pas kunnen plaatsvinden na verlening van een ontheffing op grond van artikel 75 van de Flora- en faunawet.

Door Econsultancy is een quickscan flora en fauna uitgevoerd. De conclusie uit deze quickscan is als volgt:

Broedvogels

Conform artikel 11 van de Flora- en faunawet is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfsplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren. Nesten van algemene broedvogels mogen echter wel worden aangetast wanneer deze op dat moment niet in gebruik zijn. In de Flora- en faunawet wordt geen vaste periode gehanteerd voor het broedseizoen. Globaal kan voor het broedseizoen de periode maart tot half augustus worden aangehouden. Geldend is echter de aanwezigheid van een broedgeval op het moment van ingrijpen. Omdat struiken gehandhaafd blijven, is het enige aandachtspunt bij de bouw van de stal de aanwezigheid van weidevogels (of akkervogels) die niet verstoord mogen worden bij een broedgeval.

Overige soort(groep)en

Overtredingen van de Flora- en faunawet ten aanzien van beschermde soorten behorend tot de overige soortgroepen zijn wegens het ontbreken van geschikt habitat/verblijfsmogelijkheden, op basis van verspreidingsgegevens, de aanwezigheid van voldoende alternatieven en/of gezien de aard van de ingreep in dit geval niet aan de orde.

Gebiedsbescherming

Aangezien de onderzoekslocatie niet is gelegen in of grenst aan een onderdeel dat behoort tot het Natuurnetwerk Nederland, is directe aantasting niet aan de orde. Voor verzuring geldt bij gevoelige gebieden een zonering van 250 meter. Externe werking op beschermde natuurgebieden, zoals het Natura 2000-gebied het Bargerveen is, gelet op afstand tot de onderzoekslocatie en de aard van de ingreep mogelijk aan de orde door de uitstoot van stikstofdioxide, als gevolg van het houden van varkens. De vergunningprocedures daartoe zijn reeds in werking gezet.

De complete door Econsultancy opgestelde quickscan is opgenomen als Bijlage 3.

4.3 Natuurbeschermingswet

De Vogelrichtlijn beoogt de instandhouding van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten (artikel 1, lid 1 van de Vogelrichtlijn). De Habitatrichtlijn heeft tot doel bij te dragen aan het in stand houden van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna op het Europese grondgebied van de lidstaten (artikel 2, lid 1 van de habitatrichtlijn). Net als de Vogelrichtlijn kent de Habitatrichtlijn een tweeledig beschermingsregime namelijk gebiedsbescherming en soortenbescherming. Beide richtlijnen zijn sinds 1 oktober 2005 geimplementeerd in de Natuurbeschermingswet 1998 (Nb-wet), welke per 1 oktober 2005 in werking is getreden.

De provincie is bevoegd gezag voor de Nb-wet.

Op 1 juli 2015 is de wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 (programmatische aanpak stikstof) in werking getreden.

De bouw en het gebruik van een extra opslagsilo voor mest leidt niet tot een wijziging van de veroorzaakte ammoniakemissie samenhangend met het houden van dieren. Er is derhalve met betrekking tot dit onderdeel geen noodzaak voor een procedurele afstemming met de Nb-wet.

Ten behoeve van deze aanvraag zijn geen adviezen van wettelijk aangewezen adviseurs benodigd.

4.4 Milieu

4.4.1 M.e.r.- (beoordelings)plicht

De activiteiten binnen de inrichting vallen in beginsel onder de activiteiten zoals vermeld in de onderdelen C en D van de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage.

Het bevoegd gezag moet bij de beoordeling of een milieueffectrapport moet worden gemaakt rekening houden met de in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG aangegeven omstandigheden. In deze bijlage zijn kenmerken van het project, plaats van het project en kenmerken van het potentiele effect als omstandigheden genoemd.

Het bedrijf is niet gesitueerd in een kwetsbare omgeving. Het aantal dieren wordt niet vergroot. Daarnaast kan ruimschoots aan de geldende milieunormering worden voldaan. Naar ons oordeel is er geen sprake van bijzondere milieuomstandigheden die een noodzaak zouden kunnen vormen tot het uitvoeren van een Mer. Het Besluit Mer is niet van toepassing op de gevraagd de situatie.

4.4.2 Activiteitenbesluit

Op 1 januari 2008 is het Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer (Barim) in werking getreden. De bijbehorende Ministeriele regeling algemene regels inrichtingen milieubeheer (Rarim) is op genoemde datum eveneens van kracht geworden. In het Rarim worden de middelvoorschriften genoemd voor het bepaalde in het Barim.

De vergunningaanvraag heeft betrekking op een inrichting die in categorie 8.1 van bijlage 1 onderdeel C van het Besluit omgevingsrecht (Bor) is aangewezen. De inrichting is als vergunningplichtig benoemd in bijlage 1 onderdeel B van het Bor.

De wijzigingen van het Activiteitenbesluit en -regeling in het kader van de derde tranche van de tweede fase zijn op 16 november 2012 gepubliceerd in Staatsblad 2012, nummer 558 en Staatscourant 2012, nummer 21524. De wijziging is 1 januari 2013 in werking getreden. Door dit wijzigingsbesluit worden eveneens alle inrichtingen die vallen onder de reikwijdte van de IPPC-richtlijn, aangemerkt als type Cinrichtingen.

Dit betekent dat naast de voorschriften behorende bij deze vergunning ook een of meerdere voorschriften uit het Activiteitenbesluit rechtstreeks op de inrichting van toepassing zijn. Tevens is het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij Wvo (LOVT) geintegreerd in het Activiteitenbesluit.

De voorschriften uit hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit worden daarmee eveneens van toepassing op alle inrichtingen waarin zich een gpbv (IPPC)-installatie bevindt. Tevens worden de algemene regels zoals genoemd in hoofdstuk 2 voor een belangrijk deel toepassing.

In de paragraaf Activiteitenbesluit is aangegeven voor welke activiteiten de voorschriften uit of krachtens het Activiteitenbesluit van toepassing zijn.

4.4.3 Richtlijn Industriële Emissie (RIE)

De Richtlijn Industriele Emissies (2010/75/EU, RIE, of Industrial Emissions Directive, IED) is per 1 januari 2013 geimplementeerd in Nederlandse wet- en regelgeving. Deze richtlijn omvat een integratie van de IPPC-richtlijn met de Richtlijn grote stookinstallaties, de Afvalverbrandingsrichtlijn, de Oplosmiddelenrichtlijn en drie Richtlijnen voor de titaandioxide-industrie. Het doel van deze richtlijn is het bewerkstelligen van een geintegreerde preventie en beperking van verontreiniging door een aantal activiteiten. Er wordt gestreefd naar een zo hoog mogelijk beschermingsniveau van het milieu.

In een bijlage van de betreffende richtlijn worden drempelwaarden aangegeven voor categorieen van bedrijven om te bepalen of ze onder de richtlijn vallen.

Een veehouderij met meer dan 40.000 plaatsen voor pluimvee, 2.000 plaatsen voor vleesvarkens en 750 plaatsen voor zeugen is een IPPC-inrichting. Op grond van de vigerende vergunning mogen binnen de inrichting 834 fokzeugen inclusief 3748 gespeende biggen gehouden.

Het voornemen is om een nieuwe bovengrondse silo te bouwen voor de opslag van drijfmest met een inhoud van 2500 m3.De bouw van een extra opslagsilo is mede noodzakelijk om te kunnen voldoen aan de uitvoeringsregels op grond van de Meststoffenwet.

Doordat er reeds een bestaande bovengrondse opslagsilo op het bedrijf aanwezig is met dezelfde inhoud, dient voor deze nieuwe silo een Wabo-vergunning voor het onderdeel milieu te worden aangevraagd.

Het aantal dieren en de daarmee samenhangende ammoniak- en geuremissie uit stallen wordt niet gewijzigd of vergroot.

Ten aanzien van de gevraagde wijziging wordt voldaan aan de Beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij, zoals vastgesteld op 25 juni 2007 door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Met onderhavige aanvraag wordt voldaan aan de uitgangspunten van de IPPC.

4.4.4 Bodem

Voor de beoordeling van de bodemaspecten is aansluiting gezocht bij de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB). De opslag van mest is een activiteit in onderhavige aanvraag, die bedreigend kan zijn voor de kwaliteit van de bodem en het grondwater. Uitgangspunt van het nationale bodembeleid is dat bodemrisico's van bedrijfsmatige activiteiten door doelmatige maatregelen en voorzieningen zoveel mogelijk tot een verwaarloosbaar risico beperkt moeten worden. In de vergunning worden voorschriften opgenomen, indien noodzakelijk, die volgens de systematiek van de NRB tot een verwaarloosbaar bodemrisico leiden.

4.4.5 Geluid

De inrichting met de tweede mestsilo is gelegen aan de Limietweg 146 te Barger Compascuum. De inrichting ligt in een agrarische omgeving, omringd door agrarische bedrijven en woningen van derden, waarbij de dichtstbijzijnde woning zich op ruim 200 meter van de grens van de inrichting bevindt.

Bij de vergunningaanvraag voor de realisatie van de biggenstal is door adviesbureau DPA/Cauberg-Huygen een Akoestisch Onderzoek d.d. 5 juni 2015 met kenmerk 20150657-03 opgesteld. Deze is toegevoegd als Bijlage 4. In het rapport is de geluidsbelasting vanwege de inrichting op de nabijgelegen woningen rondom de inrichting gedetailleerd berekend. Het opgestelde akoestische rapport is als leidend beschouwd bij de beoordeling van de akoestische situatie. In het akoestisch onderzoek is een representatieve en incidentele bedrijfssituatie onderzocht.

Uit het akoestisch onderzoek blijkt, dat de aangevraagde representatieve bedrijfssituatie op de nabijgelegen woning aan de Limietweg 150 het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ten hoogste 32 dB(A) in de dagperiode, 18 dB(A) in de avondperiode en 27 dB(A) in de nachtperiode bedraagt. Hiermee wordt in de representatieve bedrijfssituatie voldaan aan de richtwaarde voor de woonomgeving.

Voor afwijkende en incidentele bedrijfssituaties, dat wil zeggen situaties die slechts een beperkt aantal dagen per jaar optreden, kunnen op grond van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening ruimere grenswaarden worden gesteld. In de gevraagde bedrijfsopzet komen volgens de uitgangspunten zoals beschreven in het akoestisch onderzoek geen incidentele bedrijfssituaties voor waarbij een hogere geluidbijdrage bij de woningen ontstaat dan tijdens de maximaal representatieve bedrijfssituatie.

Op de nabijgelegen woning aan de Limietweg 150 bedraagt het maximale geluidsniveau ten hoogste 49 dB(A) in de dagperiode, 19 dB(A) in de avondperiode en 50 dB(A) in de nachtperiode. Hiermee wordt de streefwaarde voor het maximale geluidsniveau van LAr,LT + 10 dB voor de nachtperiode weliswaar overschreden, echter voldaan wordt aan de grenswaarde van 60 dB(A) in de nachtperiode. De maximale geluidsniveaus in de dagperiode worden bepaald door het laden van drijfmest. Voor de avondperiode zijn de ventilatoren maatgevend en voor de nachtperiode wordt de berekende geluidbijdrage bepaald door het oppompen van spuiwater. Overschrijding van de streefwaarde is acceptabel omdat in alle redelijkheid geen maatregelen meer te nemen zijn om de maximale geluidsniveaus (verder) te verminderen.

4.4.5.1 Opgenomen voorschriften

Om geluidshinder ten gevolge van de inrichting te voorkomen dan wel te beperken zijn reeds geluidsvoorschriften in de vergunning voor de realisatie van de biggenstal opgenomen. De in de geluidsvoorschriften opgenomen geluidsnormen zijn gebaseerd op de in het akoestisch onderzoek vermelde waarden die berekend zijn op basis van de beschreven bedrijfssituaties.

4.4.6 Lucht

De wijze van berekening van de concentraties luchtverontreinigende stoffen is vastgelegd in de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007. Omdat er geen significante ontwikkelingen in het plangebied of rondom het plangebied gepland zijn, zal de concentratie van de NOx en fijnstof niet veranderen. Hierdoor betekent de luchtkwaliteit geen belemmering voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor de tweede mestsilo.

4.5 Externe veiligheid

Externe veiligheid beschrijft de risico’s die ontstaan als gevolg van opslag of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op inrichtingen (bedrijven), transportroutes en buisleidingen.

Binnen en nabij het plangebied zijn geen bedrijven, transportroutes en buisleidingen gelegen waarbij rekening moet worden gehouden met het aspect externe veiligheid.

Voorschriften over het brandveilig gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen zijn vastgelegd in het Bouwbesluit 2012 en de brandbeveiligingsverordening (hierna BBV). In het besluit zijn onder andere voorschriften opgenomen over de aanwezigheid, de controle en het onderhoud van mobiele brandblustoestellen.

Ten aanzien van de opslag van brandbare niet-milieugevaarlijke stoffen is in het Bouwbesluit een algemene functionele eis opgenomen, die inhoudt dat die opslag zodanig moet geschieden dat geen onveilige situatie ontstaat voor percelen, die zijn gelegen naast het perceel waar de opslag plaatsvindt. Dit besluit is rechtstreeks van toepassing en daarom zijn ook geen voorschriften opgenomen in de omgevingsvergunning.

In de omgevingsvergunning worden alleen voorschriften gesteld voor zover het gaat om de opslag van gevaarlijke stoffen die bij brand ook milieugevaarlijk zijn. De rest van de brandveiligheidsaspecten wordt geregeld in bovengenoemde regelgeving. Er zijn geen extra voorschriften opgenomen ten aanzien van het veiligheidsaspect omdat dit voldoende wordt geregeld via het Arbeidsomstandighedenbesluit.

4.6 Waterparagraaf

4.6.1 Inleiding

Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het waterschap Hunze en Aa's. Uitgangspunt is dat bij een bouwplan moet worden voorkomen dat er grond- of oppervlaktewateroverlast ontstaat en de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater niet negatief wordt beïnvloed.

In het kader van de ontwikkelingen van dit plan dient overleg gevoerd te worden met waterschap Hunze en Aa's. De wijze waarop de aanvrager het waterschap informeert over ruimtelijke plannen en om advies vraagt, hangt sterk af van de aard van het plan. In de waterparagraaf dienen de keuzes in ruimtelijke plannen ten aanzien van de waterhuishoudkundige aspecten gemotiveerd worden beschreven. Het wateradvies van het waterschap moet daarin zijn meegenomen.

Bij het opstellen van de waterparagraaf zijn ruimtelijk relevante criteria te onderscheiden in criteria die betrekking hebben op de locatiekeuze en in criteria die betrekking hebben op de inrichting van een ruimtelijk plan. In de waterparagraaf van het plan dienen zowel de huidige- als toekomstige relevante thema's worden beschreven.

Waterhuishoudkundige consequenties van een plan mogen niet op de omgeving afgewenteld worden. Het waterschap streeft er naar om de ingrepen binnen een peilgebied waterneutraal te houden. Wateraspecten die met een specifiek instrument geregeld kunnen worden, worden in de watertoets wel gesignaleerd maar niet geregeld. In het afgegeven advies wordt wel verwezen naar de regelstellende instrumenten zoals, de Keur van het waterschap, Activiteitenbesluit, Besluit lozen buiten inrichtingen, Besluit bodemkwaliteit, peilbesluit, gemeentelijke verordening, watervergunning.

4.6.2 Watertoets

Reeds heeft in het kader van de omgevingsvergunning voor de realisatie van de biggenstal heeft overleg plaats gevonden met het waterschap. Volledigheidshalve is deze toegevoegd als Bijlage 5.

4.6.3 Waterhuishouding

Het verharde oppervlak neemt door de realisatie van het plan toe. De toename qua oppervlakte is ca. 500 m2.

Opstallen en eventuele hekwerken dienen minimaal 5 m uit de insteek van de hoofdwatergang te blijven.

4.6.4 Afvoer van water

Op 23 mei 2007 is het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij in werking getreden. Het Lozingenbesluit open teelt en veehouderijen (LOTV) is gebaseerd op de Waterwet en de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Het besluit is van toepassing op het lozen ten gevolge van agrarische activiteiten in oppervlaktewater. In het Activiteitenbesluit is een lozingsverbod opgenomen van verontreinigd hemelwater dat rechtstreeks afstroomt van het verharde erf naar het oppervlaktewater (=erfafspoelwater).

Het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij is per 1 januari 2013 eveneens geïntegreerd in het Activiteitenbesluit. De betreffende voorschriften van het Activiteitenbesluit met betrekking tot het onderdeel Lozingen gelden van rechtswege. Dit houdt in dat er geen voorafgaande beschikking van het bevoegd gezag voor nodig is. Het bedrijf dient aan de voorschriften te voldoen ongeacht wat verder in deze vergunning is opgenomen.

Bedrijfsafvalwater

Onderhavige inrichting loost bedrijfsafvalwater in de mestkelder, dat afkomstig is van het reinigen van de stallen. Dit mesthoudend afvalwater wordt samen met de drijfmest verspreid over de landbouwgronden conform het Besluit gebruik dierlijke meststoffen.

Hemelwater

Het beleid van de gemeente Emmen en het waterschap is erop gericht het hemelwater af te koppelen van de riolering en te lozen op oppervlaktewater of zo mogelijk te laten infiltreren in de bodem. Als regel wordt genomen dat 10% van het te verharden oppervlak moet worden ingericht voor hemelwaterberging.

Om het plan in te passen wordt aan de zuidzijde nieuwe beplanting aangelegd. Tevens wordt ruimte gemaakt voor waterberging door middel van een nieuw te graven sloot (zie ook paragraaf 3.4). Deze dient te voldoen aan circa 150 m3.

In het opgestelde plan voor hemelwaterafvoer is, naast een nieuw te graven sloot aan de zuidzijde, ruimte gecreëerd voor een overloop naar de waterschapssloot.

Hoofdstuk 5 Maatschappelijke betrokkenheid

Op de gevraagde vergunning is de uitgebreide procedure van toepassing.

De terinzagelegging van het ontwerpbesluit is op 17 maart 2016 gepubliceerd in InEmmen en de Staatscourant. Met ingang van 18 maart 2016 heeft het ontwerp van de vergunning zes weken voor een ieder ter inzage gelegen. Gedurende deze termijn zijn geen zienswijzen ingediend. De provincie Drenthe heeft gereageerd in te kunnen stemmen met het plan (Bijlage 7).

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

De planonwikkelingskosten komen geheel voor rekening van de aanvrager van de omgevingsvergunning. Daarmee is de economische uitvoerbaarheid voldoende geborgd.