direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Klazienaveen, Van Echtenskanaal NZ 22
Status: vastgesteld
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.0114.Zaak65381-V701

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Door Harmes Pluimvee b.v. is een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor de herbouw van twee bestaande kuikenstallen en de realisatie van twee nieuwe kuikenstallen, een werktuigenberging/opslag, een opslagloods en een weegbrug op het perceel Van Echtenskanaal NZ 22 te Klazienaveen. De aanvraag heeft betrekking op de onderdelen handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening, verandering van de inrichting (milieu) en bouwen.

Onderdeel van de aanvraag is de realisatie van een mestverbrander. Hiervoor is in het kader van Green Deal provincie Drenthe door Gedeputeerde Staten van Drenthe subsidie verleend aan de aanvrager. De provincie sluit Drentse Green Deals met partijen die een belangrijke bijdrage leveren aan de provinciale energiedoelstellingen. Het voorgenomen bouwplan is afgestemd op deze verleende subsidie. De beschikking is toegevoegd als Bijlage 1.

Harmes Pluimvee b.v. exploiteert een agrarisch bedrijf in de vorm van een pluimveebedrijf in combinatie met een akkerbouwbedrijf. De nu vergunde veebezetting heeft een omvang van 123.500 vleeskuikens. Het pluimveebedrijf wordt uitgebreid tot een duurzaam pluimveebedrijf met een omvang van 248.500 vleeskuikens in zes emissiearme stallen. Hierbij worden twee bestaande stallen herbouwd en tevens twee nieuwe stallen voor het houden van vleeskuikens gerealiseerd.

De aanvraag voor een omgevingsvergunning is geregistreerd onder zaaknummer 65381-2016. De bijbehorende verbeelding met de plancontour heeft het nummer NL.IMRO.0114.Zaak65381-V701.

afbeelding "i_NL.IMRO.0114.Zaak65381-V701_0001.png"

Afbeelding 1: Locatie plangebied in omgeving (rood omcirkeld weergegeven).

Hoofdstuk 2 Huidige situatie, planologische regeling en beleid

2.1 Ligging en huidige situatie

Voorliggende ruimtelijke onderbouwing heeft betrekking op de locatie Van Echtenskanaal NZ 22 te Klazienaveen. De betreffende percelen zijn kadastraal bekend als Gemeente Emmen, sectie AE, nummers 1940, 2040, 2041 en 2228.

Het perceel Van Echtenskanaal NZ 22 is gelegen ten zuidwesten van Klazienaveen. Aan de overzijde van de weg ligt het Van Echtenskanaal. In de directe omgeving is een aantal agrarische bedrijven gelegen. De dichtsbijzijnde woningen van derden aan het Van Echtenskanaal zijn vanaf circa 250 meter van het bedrijf gelegen.

Op het bestaande bedrijfserf staat een bedrijfswoning, opslag / werkplaats / berging, werktuigenberging / aardappelbewaarplaats en vier pluimveestallen. De bedrijfswoning is haaks gesitueerd op het Van Echtenskanaal. De bedrijfsbebouwing is daarentegen evewijdig gestiueerd aan het kanaal.

Langs het kanaal is monumentale beplanting aanwezig. Aan de noordoostzijde van het bedrijfserf zelf ontbreekt erfbeplanting en ligt het bedrijf open in het landschap. Langs de perceelsgrens aan de zuidzijde is een rij fijnsparren aangeplant en rond de woning is een kleine siertuin aangelegd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0114.Zaak65381-V701_0002.png"

Afbeelding 2: Luchtfoto met bestaand bouwvlak Van Echtenskanaal NZ 22 te Klazienaveen. In rood indicatief weergegeven de uitbreiding met twee nieuwe kuikenstallen aan de achterzijde en de opslag/werktuigenberging aan de noordoostzijde.

 

2.2 Planologische regeling

De locatie Van Echtenskanaal NZ 22 te Klazienaveen is in het bestemmingsplan Klazienaveen bestemd als 'Agrarisch - Niet grondgebonden 2' (uitoefening van een niet grondgebonden agrarisch bedrijf). Gebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd. Voor bedrijfsgebouwen geldt dat de bouwhoogte maximaal 12 meter mag bedragen en de goothoogte maximaal 4,5 meter. De dakhelling mag niet minder dan 15 graden bedragen. De bouwhoogte van torensilo's mag maximaal 12 meter bedragen.

Ten aanzien van het staloppervlak is ten hoogste de bestaande oppervlakte toegestaan. De bestaande staloppervlakte is circa 5.800 m2. De totale staloppervlakte in de nieuwe situatie bedraagt circa 12.000 m2.

Uitbreiding van de twee nieuwe stallen aan de achterzijde en de nieuw te realiseren werktuigenberging zijn gelegen binnen de bestemming 'Agrarisch met waarden - Grootschalige Veenontginningen'.

Verder is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' van toepassing. De aangewezen gronden zijn mede bestemd voor terreinen van middelhoge of hoge archeologische verwachtingen. Daarnaast is het plangebied gelegen binnen gronden met de aanduiding 'Geluidzone - industrie'. Gronden zijn mede bestemd voor het tegengaan van een te hoge geluidsbelasting vanwege het industrieterrein op geluidsgevoelige bestemmingen. Voor het bouwen geldt dat geen nieuwe bouwwerken mogen worden gebouwd ten behoeve van geluidsgevoelige functies. Voor voorliggende aanvraag om een omgevingsvergunning is dit niet relevant.

Wijzigingsbevoegdheid

Binnen de bestemming 'Agrarisch met waarden - Grootschalige Veenontginningen' is een wijzigingsbevoegdheid voor het uitbreiden van de bestemming 'Agrarisch - Niet grondgebonden 2' en de vergroting van het vergroten van het bouwvlak tot maximaal 2,0 hectare, waarbij de volgende bepalingen gelden:

  • 1. de bedrijfseconomische noodzaak is aangetoond;
  • 2. de uitbreiding is passend binnen de stedenbouwkundige- en landschappelijke structuur;
  • 3. voldaan wordt aan milieu- en externe veiligheidswetgeving;
  • 4. er is geen sprake van een significante toename van depositie op Natura 2000 gebieden;
  • 5. er is geen sprake van onevenredige aantasting van gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

Binnen de bestemming 'Agrarisch - Niet grondgebonden 2' is tevens een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het vergroten van het staloppervlak naar maximaal 15.000 m2.

Bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid worden de volgende aspecten betrokken: de woonsituatie, de stedenbouwkundige structuur, het landschap, archeologie, cultuurhistorie, verkeersveiligheid, (sociale) veiligheid, brandveiligheid/ externe veiligheid en rampenbestrijding, de milieusituatie, natuur, het functioneren van het watersysteem en de gebruiksmogelijkheden in andere bestemmingen.

Door de aanvrager is gekozen om het plan te realiseren met een uitgebreide omgevingsvergunning. Bij de beoordeling van de aanvraag zijn bovengenoemde aspecten getoetst en betrokken bij de afweging omtrent medewerking. In de volgende hoofdstukken wordt hier nader op ingegaan.

2.3 Beleid

2.3.1 Structuurvisie gemeente Emmen 2020, Veelzijdigheid troef

De Structuurvisie gemeente Emmen 2020, Veelzijdigheid Troef, is 24 september 2009 vastgesteld. De structuurvisie is opgesteld als ruimtelijke vertaling van de ambities gesteld in de Strategienota Emmen 2020. De structuurvisie geeft de hoofdlijnen van de ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente Emmen weer. In de structuurvisie wordt de ruimtelijke structuur van 2020 geschetst aan de hand van een aantal thema's, te weten landschap, duurzaamheid, verkeer, werken, wonen, voorzieningen en veiligheid.

De koers voor de landbouw is gericht op een mogelijke schaalvergroting dat plaats dient te vinden binnen de structuur van het huidige landschap. In de structuurvisie wordt landbouw aangewezen als drager van het landschap. Het grondgebied van Emmen is daarbij onderverdeeld in 4 deelgebieden waarvoor een aantal koersen waar het gaat om landbouwontwikkeling is weergegeven. Het plangebied bevindt zich binnen deelgebied C. Dit deelgebied kan getypeerd worden als ontwikkelingsgebied voor bedrijven, glastuinbouw en grootschalige landbouw.

2.3.2 Beleidsnotitie Verruiming bouwpercelen intensieve veehouderijen

Op 27 september 2007 is de beleidsnotitie 'Verruiming bouwpercelen intensieve veehouderijen' vastgesteld door de gemeenteraad. De concrete aanleiding voor deze beleidsnotitie werd gevormd door een toenemende vraag naar uitbreidingsmogelijkheden van intensieve veehouderijbedrijven.

In de beleidsnotitie is aangegeven dat ten aanzien van de eerdergenoemde gebiedsindeling uit de Structuurvisie gemeente Emmen 2020, Veelzijdigheid troef een grootschaliger landbouwstructuur beter past in de gebieden A en C, gezien de aard van het gebied en de geschetste ontwikkelingsrichting van de landbouwsector.

In de beleidsnotitie wordt voor ontwikkelingsmogelijkheden van intensieve veehouderijbedrijven nog uitgegaan van een zonering van het landelijk gebied uit het Provinciaal Omgevingsplan (POP II). Het plangebied waar deze ruimtelijke onderbouwing betrekking op heeft is gelegen binnen de POP zone 1. Binnen deze zone wordt voor bedrijven in het buitengebied een norm voor het staloppervlak aangehouden van maximaal 15.000 m2.

De beleidsnotitie 'Verruiming bouwpercelen intensieve veehouderijen' is vertaald in het op 19 december 2013 vastgestelde bestemmingsplan 'Klazienaveen'. Binnen het het landschapstype Grootschalige veenontginningen - buitengebied, het landschapstype waarbinnen het plangebied is gelegen, kan het bouwvlak voor niet-grondgebonden (intensieve) agrarische bedrijven worden vergroot tot 2,0 hectare met max. 15.000 m2 staloppervlakte.

Exacte uitbreidingsmogelijkheden worden concreet bepaald bij concrete verzoeken. Op dat moment kan dan de afweging worden gemaakt aan aspecten als lokale landschappelijke-, cultuurhistorische en stedenbouwkundige waarden, de milieuwetgeving, het leefklimaat van de omgeving, natuurlijke waarden en de andere aanwezige functies in de omgeving.

In de volgende hoofdstukken wordt nader ingegaan op bovenstaande aspecten.

2.3.3 Ruimtelijke waardenkaart

De Ruimtelijke waardenkaart (RWK) is een eind september 2011 vastgestelde uitwerking van de Structuurvisie Emmen 2020. De Ruimtelijke waardenkaart belicht de cultuurhistorische en de landschappelijke waarden van het grondgebied van de gemeente Emmen. Het geeft een beschrijving van het ontstaan van het landschap en stelt de belangrijkste karakteristieken van het landschap vast, geeft de knelpunten aan met betrekking tot hedendaagse ruimtelijke ontwikkelingen en stelt een strategie op voor behoud, versterking en ontwikkeling van het landschap in relatie tot cultuurhistorie. Het document biedt concrete handvatten voor de ontwikkeling van het landschap in relatie tot cultuurhistorie en geeft aan met welke aspecten in de planvorming rekening dient te worden gehouden.

Deelgebieden en kenmerken per deelgebied
De RWK maakt een onderscheid in deelgebieden. Het plangebied ligt binnen het deelgebied 'Grootschalige veenontginningen' (het landschap van het veen). Dit is het landschap van de grote maten. Alles is hier groot en stoer. Het landschap wordt gevormd door open ruimten van formaat. De kanalen en linten geven contour aan de ruimte. Zij 'maken' de ruimten. Het is een open landschap; weids, maar geenszins kaal.

Naast de robuuste ruimten is de strikte regelmaat van het landschap kenmerkend. Het veenkoloniale landschap kent een uiterst regelmatige basisstructuur met een sterke ritmiek van kanalen, wijken en sloten.

Typerend voor het hoogveenontginningslandschap zijn de lange zichtlijnen. Hier kan men ver van zich afkijken. Hiermee vormen ze een heel ander soort landschap, met ook een heel ander soort beleving, dan bijvoorbeeld het esdorpenlandschap. Behoud en rekening houden met essentiële zichtlijnen, waaronder het zicht op de steilrand, is van belang.

De Ruimtelijke waardenkaart omvat een drietal kaarten.

  • 1. Ruimtelijke aspecten, genoemd voor de omgeving van het plangebied:
    • a. Kanaal
    • b. Monumentale kanaal- & laanbeplanting
    • c. Steilrand
  • 2. Visuele aspecten, genoemd voor de omgeving van het plangebied:
    • a. Robuuste ruimte hoogveen ontginning
  • 3. Elementen, genoemd voor de omgeving van het plangebied:
    • a. Geen
2.3.4 Welstandsbeleid

Bouwwerken moeten voldoen aan 'redelijke eisen van welstand'. Een welstandscommissie beoordeelt bouwplannen aan de vooraf vastgestelde welstandscriteria opgenomen in de Welstandsnota. Op 30 juni 2016 heeft de gemeenteraad de Welstandsnota vastgesteld. In deze nota wordt vooraf bepaald wat de redelijke eisen van welstand zijn. Dit betekent dat gekeken wordt of een bouwplan qua uitstraling wel past bij de omgeving.

Het bestemmingsplan en de Welstandsnota zorgen samen voor het behoud van de ruimtelijke kwaliteit. Het bestemmingsplan geeft aan wat, hoeveel, in welke vorm en waar er gebouwd mag worden. Het welstandsbeleid geeft aan hoe het gebouw er uit mag komen te zien. Dit wil zeggen dat het welstandsbeleid moet voorkomen dat er gebouwen gebouwd worden die afbreuk doen aan de omgeving. Het nieuwe welstandsbeleid heeft zo min mogelijk regels. Voor de meeste gebieden, grotendeels ook voor het buitengebied, geldt het welstandsniveau 'welstandsluw'.

De welstandscommissie heeft geadviseerd op de ingediende aanvraag en heeft deze akkoord bevonden.

2.3.5 Provinciaal beleid

Omgevingsvisie Drenthe

In 2014 is de geactualiseerde Omgevingsvisie Drenthe vastgesteld. De Omgevingsvisie is het strategische kader voor de ruimtelijk-economische ontwikkeling van Drenthe tot 2020. De Omgevingsvisie Drenthe is een integraal document. De Omgevingsvisie heeft voor de provincie vooral een interne binding. Dit betekent dat de provincie bij de uitoefening van haar taken aan de Omgevingsvisie gebonden is.

De missie van de provincie is het ontwikkelen van een bruisend Drenthe, passend bij de kernkwaliteiten die de provincie rijk is. De kernkwaliteiten zijn de kwaliteiten die bijdragen aan de identiteit en aantrekkelijkheid van Drenthe. Het provinciaal belang ligt in het behouden en waar mogelijk ontwikkelen van de kernkwaliteiten.

De kernkwaliteiten van Drenthe zijn uitgewerkt naar meer concrete indicatoren:

Kernkwaliteiten   Indicatoren  
Rust Stilte   Duisternis  
Ruimte   Openheid van het landschap  
Natuur   Biodiversiteit  
Landschap   Diversiteit
Gaafheid van landschappen  
Oorspronkelijkheid   Cultuurhistorische waarden
Archeologische waarden
Aardkundige waarden  
Veiligheid   Sociale veiligheid
Externe veiligheid
Verkeersveiligheid  
Noaberschap, Menselijke maat,
Kleinschaligheid (Drentse schaal)  
Leefbaarheid
Passend bij Drenthe  

Naast de kernkwaliteiten van Drenthe is er de dynamiek van bedrijvigheid. Bedrijvigheid in Drenthe is van grote maatschappelijke en economische betekenis vanwege de werkgelegenheid en de vitaliteit van het platteland en de steden. De provincie acht bedrijvigheid van provinciaal belang en benoemt dit tot een kernwaarde.

Specifiek voor het landelijk gebied wil de provincie voldoende ontwikkelingsmogelijkheden bieden voor landbouw, recreatie en toerisme en andere niet-agrarische bedrijvigheid. Het regionale economische vestigingsklimaat is van provinciaal belang.

Op kaarten behorende bij de Omgevingsvisie Drenthe is bovenstaande nader weergegeven. Op een aantal kaarten (wanneer relevant) is het plangebied als volgt aangeduid:

Visiekaart en doelstellingen
Het plangebied ligt binnen het gebied dat op de visiekaart is aangeduid als 'Landbouwgebied'. De provincie Drenthe biedt de landbouw maximale speelruimte in deze gebieden. Bij de te nemen inrichtingsmaatregelen voor de landbouw wordt zo veel mogelijk rekening gehouden met de kernkwaliteiten.

Landbouw

Agrarische bedrijven die zich verder willen ontwikkelen, hebben vaak behoefte aan uitbreiding of nieuwbouw van bedrijfsgebouwen. Uitbreiding van het bouwvlak moet ruimtelijk worden ingepast. Hierbij moeten de kernkwaliteiten in acht worden genomen.

De landbouw moet in de provincie voldoende mogelijkheden hebben voor schaalvergroting en voor de productie van energie. Ook dit is een provinciaal belang.

Uitbreiding van bestaande intensieve veehouderijen is volgens het provinciale beleid toegestaan. Het bouwvlak bij uitbreiding bedraagt 1,5 hectare. Bij winst voor milieu of dierenwelzijn en landschappelijke inpassing mag dit worden vergroot tot 2 hectare.

Kernkwaliteiten
Landschap

Het plangebied is gelegen binnen het landschap van de veenkoloniën. Behoud en versterking van de wijkenstructuur en openheid is als doel benoemd. Kenmerkend voor deze hoogveengebieden is de strakke verkaveling, de bebouwingslinten langs kanalen en monden en de grote, weidse ruimtes met wijken. Elke ontginning heeft bovendien zijn eigen specifieke kenmerken, waaraan de tijd en de manier van ontginning is af te lezen.

Van provinciaal belang is de samenhang tussen het systematische ontginningspatroon van grootschalige openheid met kenmerkende wijkenstructuur en de bebouwingslinten met daaruit opgaande percelen.

Cultuurhistorie

Het beleid van de provincie Drenthe ten aanzien van cultuurhistorie is beschreven in het Cultuurhistorisch kompas. Het plangebied is gelegen binnen het gebied Emmen en haar venen. Het generieke beleid 'respecteren' is van toepassing. Het is bedoeld om de cultuurhistorische samenhang, zoals die is vastgelegd in de hoofdstructuur, te borgen. De ambitie voor de Veenkoloniën richt zich specifiek op het zichtbaar houden van de machinale veenwinning en veenverwerking op het Amsterdamscheveld en het Bargerveen, zowel in het landschap als in de bebouwing.

Aardkundige waarden

Aardkundige waarden zijn natuurlijke variaties in het aardoppervlak van geomorfologische, geologische, bodemkundige verschijnselen en/of processen die onder andere onder invloed van wind en water gebeuren. Onder aardkundige waarden vallen bijvoorbeeld veentjes, pingoruïnes, stuwwallen, zandkoppen en (micro en macro)reliëf.

Aardkundige waarden die bijdragen aan het specifieke Drentse karakter wil de provincie Drenthe behouden en waar mogelijk herstellen zonder daarbij het normale landbouwkundig gebruik te belemmeren. Voor de aardkundige waarden onderscheiden worden drie beschermingsniveaus onderscheiden die verschillen in de mate van inzet van de provincie. De hoge en het gemiddelde beschermingsniveau zijn van provinciaal belang.

Het plangebied is gedeeltelijk gelegen binnen een gebied met een hoog beschermingsniveau. In deze gebieden wil de provincie Drenthe ontwikkelingen toestaan als aardkundige kwaliteiten en kenmerken worden behouden.

Provinciale omgevingsverordening Drenthe

Provinciale Staten van Drenthe hebben de Provinciale omgevingsverordening Drenthe vastgesteld. Ten aanzien van de ontwikkelingsmogelijkheden voor intensieve veehouderijen wordt aan een intensieve veehouderij een bouwvlak toegestaan van maximaal 1,5 hectare. Bij winst voor het milieu en de landschappelijke inpassing berust op een landschappelijk inpassingsplan mag dit worden vergroot tot 2 hectare. Landschappelijke inpassing, erfbeplanting uitgezonderd, en sleuf- en mestsilo's almede mestplaten in het belang van de bedrijfsvoering kunnen ook buiten het bouwvlak worden gesitueerd wanneer dit een aantoonbaar wezenlijke verbetering van de ruimtelijke inpassing van een intensieve veehouderij betekent.

2.3.6 Rijksbeleid

Het ruimtelijke rijksbeleid heeft geen directe invloed op het plangebied.

2.3.7 Conclusie

Voor voorliggende ruimtelijke onderbouwing kan geconcludeerd worden dat het plan niet in strijd is met het geldende gemeentelijke- en provinciale beleid, wanneer rekening wordt gehouden met bepaalde aspecten zoals de ruimtelijke, landschappelijke en milieutechnische inpassing. Hierop wordt nader ingegaan in de volgende hoofdstukken.

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

3.1 Ontstaansgeschiedenis

Het plangebied ligt binnen het landschap van de grootschalige veenontginningen. De aardkundige ondergrond is bepalend geweest voor de afwijkende wijze waarop het gebied tussen het Oranjekanaal en de Ericasestraat is ontgonnen. De hoofdwijken zijn namelijk evenwijdig met de westelijke flank van de Hondsrug aangelegd. Het gebied ligt tussen de twee uitlopers van de Hondsrug. Vooral aan de westzijde richting Ericasestraat is de overgang naar de hoger gelegen uitloper van de Hondsrug nog zeer goed waarneembaar. Aan de zuidzijde, bij het plangebied, ligt het Van Echtenskanaal.

Het gebied is in ruimtelijk opzicht één van de meest gave representanten van de grootschalige hoogveenontginningen. Het is een grootschalig, open, onbewoond en onbeplant gebied met lange zichtlijnen. Het gebied is door middel van het bloksysteem met wijken ontgonnen. Het plangebied ligt binnen de voormalige veenkolonie Barger-Westerveen. Het Barger-Westerveen was al in 1935 vrijwel geheel ontgonnen door middel van het bloksysteem met wijken. De ontginningen in het Amsterdamscheveld en Barger-Oosterveen zijn van latere datum. Dit is mede te verklaren door het feit dat de aanleg van de Verlengde Hoogeveensche Vaart door een conflict over het traject lang stil heeft gelegen en slechts tot Erica liep (in 1863 bereikte men het huidige Erica).

Het conflict tussen twee kanaalmaatschappijen betrof de ontwikkelingen, of beter verwikkelingen, rond de aanleg van zowel het Oranjekanaal als de Verlengde Hoogeveensche Vaart. Er waren twee mogelijkheden om de Hoogeveensche Vaart te verlengen. De eerste, in oostelijke richting, kwam neer op het in een rechte lijn doortrekken van het kanaal van Erica tot Duitsland. Het kanaal zou dan hebben gelegen op de plaats van en in het verlengde van de huidige Ensingwijk. De tweede richting was de noordoostelijke richting, de uiteindelijke gerealiseerde richting. Een verbinding met het Oranjekanaal betekende echter concurrentie tussen beide kanalen met betrekking tot de afvoer van turf uit de noordelijke venen van de Gemeente Emmen.

In 1871 kwam er een unaniem voorstel waarbij de Verlengde Hoogeveensche Vaart in noordoostelijke richting zou worden doorgetrokken en worden verbonden met het Oranjekanaal. In 1880 werd de concessie verleend voor het doortrekken van de Hoogeveensche Vaart tot aan Duitsland. In 1882 nam Van Holthe tot Echten de concessie over en richtte de Nieuw Echtens Veencompagnie op. Deze maatschappij heeft het laatste gedeelte aangelegd. Reden dat de Verlengde Hoogeveensche Vaart ten oosten van Erica ook wel Van Echtenskanaal wordt genoemd. In 1889 was het Oranjekanaal genaderd tot aan de Verlengde Hoogeveensche Vaart. In datzelfde jaar bereikte het Van Echtenskanaal het punt Dordse brug.

afbeelding "i_NL.IMRO.0114.Zaak65381-V701_0003.png"

Afbeelding 3: Kaartblad 1930-1935 van de omgeving van het plangebied.

3.2 Bouwplan

Door Harmes Pluimvee b.v. is een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor de herbouw van twee bestaande kuikenstallen en de realisatie van twee nieuwe kuikenstallen, een werktuigenberging/opslag, een opslagloods en een weegbrug op het perceel Van Echtenskanaal NZ 22 te Klazienaveen. De aanvraag heeft betrekking op de onderdelen handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening, verandering van de inrichting (milieu) en bouwen.

Onderdeel van de aanvraag is de realisatie van een mestverbrander. Hiervoor is in het kader van Green Deal provincie Drenthe door Gedeputeerde Staten van Drenthe subsidie verleend aan de aanvrager. De provincie sluit Drentse Green Deals met partijen die een belangrijke bijdrage leveren aan de provinciale energiedoelstellingen. Het voorgenomen bouwplan is afgestemd op deze verleende subsidie. De beschikking is toegevoegd als Bijlage 1.

Harmes Pluimvee b.v. exploiteert een agrarisch bedrijf in de vorm van een pluimveebedrijf in combinatie met een akkerbouwbedrijf. De nu vergunde veebezetting heeft een omvang van 123.500 vleeskuikens. Het pluimveebedrijf wordt uitgebreid tot een duurzaam pluimveebedrijf met een omvang van 248.500 vleeskuikens in zes emissiearme stallen. Hierbij worden twee bestaande stallen herbouwd en tevens twee nieuwe stallen voor het houden van vleeskuikens gerealiseerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0114.Zaak65381-V701_0004.png"

Afbeelding 4: Situatieschets gewenste situatie.

3.2.1 Gewenste bedrijfsopzet

In de gewenste bedrijfsopzet zijn er zes emissiearme stallen voor het houden van vleeskuikens aanwezig. In deze stallen kunnen maximaal 248.500 worden gehuisvest. Het aantal dierplaatsen binnen de veehouderij omvat hierdoor maximaal 248.500 plaatsen voor vleeskuikens. Harmes Puimvee b.v. is voornemens om het agrarische bedrijf aan het Van Echtenskanaal NZ 22 te Klazienaveen duurzaam te ontwikkelen. De afgelopen jaren is geïnvesteerd in het akkerbouwbedrijf door middel van het vergroten van het areaal landbouwgrond. Nu is het wenselijk om het pluimveebedrijf duurzaam te ontwikkelen. Daarnaast is het agrarisch bedrijf zelfvoorzienend in de productie van warmte voor de kuikenstallen en gedeeltelijk ten aanzien van de energievoorziening (stroom).

In de gewenste situatie is er sprake van de volgende werkzaamheden en activiteiten:

  • het bedrijfsmatig houden van vleeskuikens;
  • het exploiteren van een akkerbouwbedrijf;
  • het produceren en opwekken van duurzame energie (warmte en elektra);
  • het drogen en (ged.) verbranden van de vrijkomende pluimveemest;
  • het opslaan van veevoeder en akkerbouwproducten;
  • het opslaan van strooisel;
  • het opslaan van vast mest in de de stallen en in een loods;
  • het opslaan van dieselolie, smeerolie, bestrijdingsmiddelen, reinigings- en ontsmettingsmiddelen en andere agrarische hulpstoffen;
  • het in gebruik hebben van 6 emissiearme kuikenstallen;
  • het in gebruik hebben van diverse voorruimtes en afzonderlijke ruimte voor de ventilatoren & warmtewisselaars;
  • het in gebruik hebben van een kantoor/kantine & hygiënesluis en een bedrijfswoning;
  • het in gebruik hebben van meerdere werktuigenbergingen en gebouwen voor opslag/berging;
  • het in gebruik hebben van een spoelplaats en een weegbrug (70 ton).

Duurzaam pluimveebedrijf

De vleeskuikens hebben een optimaal klimaat nodig ten behoeve van het welzijn en de groei van de dieren. Hiertoe is er (met name in het begin van de ronde) veel warmte in de stallen benodigd. In de huidige / gangbare vleeskuikenhouderij worden de stallen verwarmd met behulp van aardgas- of hout/pellets-gestookte verwarmingsinstallaties. Een (nieuwe) duurzame ontwikkeling binnen de sector is het verkrijgen van warmte door middel van het verbranden van mest afkomstig van het eigen bedrijf. Het stoken van met name aardgas veroorzaakt een verhoging van de CO2 en wordt gezien als grootste oorzaak van de klimaatverandering. Het voer voor de kuikens wordt gemaakt van plantaardig materiaal. De planten nemen CO2 uit de lucht op tijdens de groei. De kuikens eten het voer op en een deel van het voer wordt omgezet in vlees. Een ander deel wordt omgezet in mest. Bij verbranden van mest ontstaat er CO2, echter gelet op voornoemde kan het verbranden van pluimveemest worden gezien als CO2 neutraal. In deze mest zit dusdanig veel energie, dat naast het verwarmen van de stallen, ook de resterende mest (die niet gebruikt hoeft te worden om de stallen te verwarmen) gedroogd kan worden. Het verwarmen van de stallen met behulp van mestverbranding is op den duur naar verwachting goedkoper dan het stoken op hout en gas. Het voordrogen van de resterende mest heeft als voordeel, dat daarmee de kans op bacterie- en virusoverdracht kleiner wordt en dat er minder transportbewegingen nodig zijn om de mest af te voeren. De in de mest aanwezige mineralen (o.a. fosfaat) komen in de as terecht. Deze as kan ingezet worden als grondstof voor bijvoorbeeld schuurmiddelen of als kunstmest. Gelet op voornoemde draagt het verbranden en drogen van mest bij aan het verduurzamen van onderhavige pluimveehouderij. Binnen onderhavige situatie worden, als gevolg van het voornoemde verbranden en drogen van de mest, in combinatie met het ventilatieplan (incl. toepassen warmtewisselaars) het energieverbruik zoveel mogelijk gereduceerd. Voor de beoogde bedrijfsopzet is tevens een zogenaamde 'green deal' met de provincie Drenthe gesloten. Tot slot kan worden opgemerkt dat voor de nieuwe stallen een erkenning wordt aangevraagd op grond van de Maatlat Duurzame Veehouderij (MDV) bij het RVO. Op basis van deze erkenning is sprake van het houden van kuikens in stallen dat onder andere qua huisvesting, energieverbruik, dierenwelzijn en emissies (fijn stof, ammoniak en geur) voldoet aan de hoogste duurzaamheidseisen en kan worden aangemerkt als BBT+.

3.2.2 Bouwplan

Op het bestaande bedrijfserf staat een bedrijfswoning, opslag / werkplaats / berging, werktuigenberging / aardappelbewaarplaats en vier pluimveestallen. De bedrijfswoning is haaks gesitueerd op het Van Echtenskanaal. De bedrijfsbebouwing is daarentegen evenwijdig gestiueerd aan het kanaal maar benadrukt het oorspronkelijke ontginningspatroon.

De bestaande staloppervlakte is circa 5.800 m2. De totale staloppervlakte in de nieuwe situatie bedraagt circa 12.000 m2. De twee nieuwe stallen aan de achterzijde worden aansluitend aan de bestaande stallen gerealiseerd, evenwijdig gesitueerd aan het kanaal. De nokrichting en de dakhelling van 20 graden sluiten aan bij de bestaande stallen. De goothoogte van de twee nieuwe stallen is 2,85 meter en de bouwhoogte is 8,07 meter. De twee her te bouwen stallen binnen het bestaande bedrijfserf hebben tevens een dakhelling van 20 graden en een goothoote van 2,85 meter. De bouwhoogte van deze stallen is 6,10 meter.

De nieuw te bouwen opslagloods op het bestaande erf sluit qua goot-, bouwhoogte en dakhelling aan bij de bestaande werktuigenberging aan de zijde van de weg. De te realiseren schoorsteen bij de bestaande werktuigenberging / aardappelbewaarplaats heeft een doorsnede van 90 centimeter en is 12 meter hoog. De nieuwe opslag/werktuigenberging aan de noordoostzijde van het erf heeft een dakhelling van 20 graden, een goothoogte van 4,50 meter en een bouwhoogte van 10,45 meter en sluit qua nokrichting aan op de bedrijfswoning. Het bouwplan voldoet aan de bouwregels uit het bestemmingsplan zoals deze gelden voor niet grondgebonden agrarische bedrijven. De nieuwe bedrijfsgebouwen worden compact bij de bestaande bedrijfsgebouwen gerealiseerd. Door daarbij te gebruik te maken van dezelfde dakhellingen ontstaat stedenbouwkundig een rustig beeld. Het bouwplan is ruimtelijk inpasbaar. De welstandscommissie heeft tevens geadviseerd op de ingediende aanvraag en heeft deze akkoord bevonden. Het bedrijfserf wordt verder landschappelijk ingepast, zoals in paragraaf 3.3 Landschappelijke inpassing is weergegeven.

Het bouwplan en de inrichtingstekening zijn opgenomen als Bijlage 2 en Bijlage 3.

3.3 Landschappelijke inpassing

Door Natuurbank Overijssel is een plan voor de landschappelijke inpassing opgesteld. Het complete plan is opgenomen als Bijlage 4.

In het plan is een analyse gemaakt van het landschap van en rondom het plangebied. Het landschap rond het plangebied wordt gekenmerkt door een rationele verkaveling, ontstaan vanuit de ontginning. Kenmerkend zijn de lange rechte wegen, de grootschalige blokgewijze verkaveling en de verspreid liggende boerderijen langs de hoofdontginningswegen. Om het gebied te kunnen ontginnen is een fijnmazig netwerk van sloten en kanalen gegraven. Het huidige landschap is wijds en kaal. Opgaande beplanting ontbreekt grotendeels is het landschap en beperkt zich tot de ontginningswegen (laanbomen) en de erven. Kavelgrenzen, erven en watergangen staan vaak haaks op de ontginningswegen.

3.3.1 Analyse

Het huidige bedrijf is slechts voor een klein gedeelte landschappelijk ingepast in het landschap door middel van erfbeplanting. Aan de zuidwesthoek van het erf staan een rij fijnsparren en evenwijdig aan de Van Echtenskanaal Noordzijde staat een rij zomereiken laanbomen en opslag van lijsterbes, berk en els zonder ondergroei. Rond de woning is een eenvoudige siertuin aanwezig met gazon, coniferen, heesters en enkele opgaande bomen waaronder een oude linde, twee gekandelaberde linden, een berk en een zomereik. De noordoost- west- en zuidwestzijde van het erf zijn niet ingepast waardoor er vrij zicht op de bedrijfsgebouwen is. De nieuwbouw van de stallen en de schuur vindt plaats aan de zijden van het erf zonder erfbeplanting. De fijnsparren vormen een niet-passende beplantingsvorm op het erf. Op onderstaande afbeelding wordt de ruimtelijke analyse verbeeld.

afbeelding "i_NL.IMRO.0114.Zaak65381-V701_0005.png"

Afbeelding 5: Ruimtelijke analyse van het nieuwe wenselijk erf.

3.3.2 Landschappelijke inpassing

Algemeen

Doel van een plan voor de landschappelijke inpassing is het versterken van de ruimtelijke kwaliteit van het erf en het omringende landschap. Deze versterking kan bestaan uit het aanbrengen van nieuwe beplantingsvormen, zoals houtsingels, struweelhagen, knotbomen, hoogstamfruitboomgaarden of scheerhagen, maar soms ook uit het omvormen/verwijderen van niet kenmerkende beplantingsvormen of niet streekeigen soorten beplanting. Het aanplanten van ‘groen’ is bij een landschappelijke inpassing geen doel op zich, maar een middel om de ruimtelijke kwaliteit te versterken.

Uitgangspunten bij landschappelijke inpassing

De volgende algemene uitgangspunten worden gehanteerd bij het opstellen van een plan voor de landschappelijke inpassing van het erf.

Zichtbaarheid bebouwing

Agrarische bebouwing mag zichtbaar zijn in het agrarisch cultuurlandschap. Het uitgangspunt is niet om alle bebouwing achter een ‘groene muur’ te plaatsen. Landschapsontsierende objecten (zoals opvallende betonnen keerwanden e.d.) worden bij voorkeur wel achter ‘groen’ geplaatst.

Uitzicht vanuit de woning

De bewoners willen veelal weg kunnen kijken. Zichtlijnen vanuit de woning worden daarom gedeeltelijk vrij gelaten van hoge opgaande beplanting.

Geborgenheid

Erfbeplanting is niet bedoeld om agrarische erven volledig te verbergen achter een groene ‘muur’. Het aanbrengen van opgaande beplanting op erven zorgt wel voor geborgenheid van het erf in het landschap en het vormt een fysieke begrenzing van het ‘erf’ en het ‘cultuurland’.

Streekeigen beplanting

Als plantmateriaal voor nieuwe beplanting wordt streekeigen beplanting gebuikt. Dit is beplanting welke karakteristiek is voor het landschap en geschikt is op de locatie (bodem, water). Naast het aanleggen van beplanting, kan het zinvol zijn om bestaande niet inheemse beplanting te verwijderen en al dan niet te vervangen voor inheems plantmateriaal.

Streekeigen beplantingsvormen

Bij het ontwerp van de erfbeplanting wordt gekeken naar streekeigen beplantingsvormen. Gelet op het landschap, bodem en water behoort loofhout zoals zomereik, berk, lijsterbes, veldesdoorn, vuilboom, linde, esdoorn, beuk, hazelaar en meidoorn tot streekeigen beplanting.

Combinatie hemelwaterberging en beplanting

Het is doorgaans mogelijk om beplanting te combineren met de berging en infiltratie van hemelwater.

Kansen voor versterking

Kijkende naar de wenselijke ontwikkeling van het erf, wordt het erf aan de achter- en noordzijde uitgebreid met nieuwe bebouwing. De zichtbaarheid van deze bebouwing vanaf de Van Echtenskanaal Noordzijde wordt gedeeltelijk belemmerd door de aanwezige laanbomen die als een soort ‘muur’ het zicht op het erf belemmeren. Dichtbij het erf wordt deze ‘muur’ echter minder en zijn de gebouwen zichtbaar. Vanwege de schaalgrootte van het landschap is het erf niet- of nauwelijks zichtbaar vanaf andere doorgaande wegen.

De landschappelijke inpassing en ruimtelijke kwaliteit kan als volgt versterkt worden:

  • Omvormen fijnsparrenaanplant naar loofhout-hakhoutsingel
  • Verminderen zicht op bebouwing door aanplant loofhoutsingel aan zuidzijde in het verlengde van de bestaande rij fijnsparren
  • Verminderen zicht op bebouwing door aanplant struweelhaag met twee solitaire loofbomen

afbeelding "i_NL.IMRO.0114.Zaak65381-V701_0006.png"

Afbeelding 6: Voorstel voor landschappelijke inpassing en versterking ruimtelijke kwaliteit.

In het plan voor de landschappelijke inpassing is een hoofdstuk opgenomen over inrichting en beheer. De daadwerkelijke realisatie en het instandhouden van de landschappelijke inpassing is als voorwaarde opgenomen in de omgevingsvergunning.

Hoofdstuk 4 Onderzoeken en milieubeoordeling

4.1 Archeologie

4.1.1 Aanleiding

De aanleiding voor het opnemen van de archeologische waarden en verwachtingen in een ruimtelijk plan vloeit voort uit het Verdrag van Valletta, de Monumentenwet 1988, de Wet op de archeologische monumentenzorg 2007 en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht 2010. In de Monumentenwet is vastgelegd dat bij het opstellen van een ruimtelijk plan rekening gehouden moet worden met de archeologische waarden in de bodem en dat deze beschermd moeten worden. Daarbij gaat het zowel om aanwezige als mogelijk te verwachten archeologische waarden.

Voor het plangebied is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' van toepassing. De aangewezen gronden zijn mede bestemd voor terreinen van middelhoge of hoge archeologische verwachtingen.

Door Synthegra is archeologisch onderzoek uitgevoerd (bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek, verkennend booronderzoek). Dit onderzoek is toegevoegd als Bijlage 5.

4.1.2 Bureauonderzoek

Tijdens het bureauonderzoek is met behulp van bestaande bronnen een gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel voor het plangebied opgesteld. Dit is gedaan door het raadplegen van voor de archeologie relevante (schriftelijke) bronnen. Voor het bureauonderzoek zijn met name gegevens over bekende archeologische vindplaatsen in en rond het plangebied verzameld. Dit is aangevuld met historisch en fysischgeografisch onderzoek, waarbij informatie over vroeger grondgebruik is verkregen door de analyse van historische kaarten en tevens gegevens over de geologie, geomorfologie en bodem zijn bestudeerd.

Gespecificeerde archeologische verwachting

Op basis van het bureauonderzoek is voor het plangebied een gespecificeerde archeologische verwachting opgesteld waarvan de essentie is weergegeven in onderstaande tabel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0114.Zaak65381-V701_0007.png"

4.1.3 Inventariserend veldonderzoek

Op basis van het gespecificeerde verwachtingsmodel uit het bureauonderzoek is een verkennend booronderzoek met een boordichtheid van ten minste 6 boringen per hectare uitgevoerd.

Bij de controle van het opgeboorde bodemmateriaal zijn geen archeologische indicatoren aangetroffen die wijzen op de aanwezigheid van een archeologische vindplaats. Dit is ook geen hoofddoel van een verkennend booronderzoek.

De natuurlijke veldpodzolgrond is in delen van het plangebied nog intact aanwezig, al dan niet bedekt met een veenrest. In het centrale deel van het plangebied en ter plaatse van de meest zuidelijke boring, vlak langs het fietspad is de podzolbodem verstoord door de veenontginning en/ of de latere bewerking van het land. Vuursteenvindplaatsen bestaan voornamelijk uit strooiing van fragmenten vuursteen en ondiepe grondsporen, zoals haardkuilen, en bevinden zich in de bovengrond van de oorspronkelijke podzolgrond. Daar waar de podzolbodem nog intact aanwezig is kan de aanwezigheid van vuursteenvindplaatsen niet uitgesloten worden en blijft de hoge verwachting voor deze periode bestaan. Waar de podzolbodem is verstoord, zijn eventueel aanwezige vuursteenvindplaatsen verloren gegaan. De hoge verwachting voor vuursteenvindplaatsen kan daar daarom naar laag worden bijgesteld.

Voor de overige perioden gold op grond van het bureauonderzoek een lage verwachting. Resten uit het neolithicum tot en met de nieuwe tijd werden verwacht in het veen. Uit het veldonderzoek is gebleken dat het veen grotendeels is afgegraven. De lage verwachting voor deze periode kan daarom worden gehandhaafd.

4.1.4 Aanbevelingen

Op grond van de resultaten van het onderzoek wordt voor het centrale deel van het plangebied geen vervolgonderzoek geadviseerd.

Op basis van de resultaten van het booronderzoek kunnen in twee delen van het plangebied archeologische resten niet worden uitgesloten (zie bijlage 3 van het archeologisch onderzoek). Wanneer deze zones in de ontwikkeling van het plangebied niet ontzien kunnen worden kunnen eventueel aanwezig archeologische resten verloren gaan en is vervolgonderzoek noodzakelijk. Gezien de aard van de resten die verwacht kunnen worden (vuursteenvindplaatsen uit het paleolithicum en het mesolithicum) wordt geadviseerd een vervolgonderzoek uit te voeren in de vorm van een proefsleuvenonderzoek om vast te stellen of in het plangebied archeologische resten aanwezig zijn en zo ja, welke waardering hieraan gegeven kan worden. Voor het opsporen van dit type vindplaatsen is booronderzoek geen geschikte methode.

De aanwezigheid van archeologische sporen of resten in het plangebied kan nooit volledig worden uitgesloten. De aanvrager wordt er daarom op gewezen dat, mochten tijdens de geplande werkzaamheden archeologische waarden worden aangetroffen, conform artikel 53 van de Monumentenwet uit 1988 (herzien in 2007) een meldingsplicht geldt bij de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap of bij de hem vertegenwoordigende bevoegde overheid, de gemeente Emmen.

4.1.5 Conclusie

Op basis van de resultaten van het booronderzoek kunnen in twee delen van het plangebied archeologische resten niet worden uitgesloten. Wanneer deze zones in de ontwikkeling van het plangebied niet ontzien kunnen worden kunnen eventueel aanwezig archeologische resten verloren gaan en is vervolgonderzoek noodzakelijk. Gezien de aard van de resten die verwacht kunnen worden is een vervolgonderzoek in de vorm van een proefsleuvenonderzoek noodzakelijk. Voor dit vervolgonderzoek dient overlegd te worden met de gemeentelijk archeoloog. Deze voorwaarde is opgenomen in de omgevingsvergunning.

4.2 Milieu

4.2.1 Besluit m.e.r.

In het Besluit milieueffectrapportage (hierna Besluit m.e.r.) is in onderdeel C van de bijlage onder categorie 14 opgenomen wanneer voor de activiteit het fokken, mesten of houden van dieren een plicht tot het opstellen van een milieueffectrapport geldt. Dit is het geval bij het oprichten en/of uitbreiden en/of wijzigen van een installatie met meer dan 85.000 dierplaatsen voor mesthoenders.

Ten behoeve van de milieueffectrapportage (MER) is een notitie over de Reikwijdte en Detailniveau opgesteld. Deze notitie is toegevoegd als bijlage bij de MER.

Op 27 juli 2016 heeft aanvrager de MER en de aanvraag ingediend.

De commissie voor de milieueffectrapportage heeft een toetsingsadvies over de MER gegeven. Dit toetsingsadvies is toegevoegd als bijlage bij de MER.

Vervolgens is de definitieve MER opgesteld. Deze is toegevoegd als Bijlage 6. De bijlagen van de MER zijn toegevoegd als compleet document in Bijlage 7.

Nadien is er geuronderzoek en addendum met het oog op de mestverwerking uitgevoerd.

Voor het onderdeel milieu is een toelichting op de aanvraag voor een omgevingsvergunning opgesteld. Deze is opgenomen als Bijlage 8.

De resultaten met betrekking tot de verschillende milieu-aspecten zijn in dit hoofdstuk nader beschreven.

4.2.2 Activiteitenbesluit milieubeheer

De inrichting waarvoor vergunning is aangevraagd, wordt aangemerkt als een type C-inrichting. Voor de aangevraagde activiteiten houdt dit in dat - voor zover deze betrekking hebben op de genoemde (deel)activiteiten - moet worden voldaan aan de relevante artikelen uit het Activiteitenbesluit (en de bijbehorende Activiteitenregeling). In de paragraaf Activiteitenbesluit milieubeheer in de vergunning is aangegeven voor welke activiteiten de voorschriften uit of krachtens het Activiteitenbesluit van toepassing zijn.

4.2.3 Geur
4.2.3.1 Aanleiding

De bedrijfsactiviteiten van Harmes Pluimvee zijn over het algemeen geurrelevant. Het houden van pluimvee en het nuttig toepassen van de mest die geproduceerd wordt, brengen beide een zekere geuremissie met zich mee. Bij de aanvraag is een geuronderzoek gevoegd die inzichtelijk maakt waar in de toekomst bij het bedrijf precies hoeveel geur vrijkomt en welke geurbelasting in de omgeving hiervan het gevolg zal zijn. Het geurrapport geeft ook aan welke maatregelen worden voorzien om de kans op geurhinder in de omgeving te minimaliseren.

De geuremissie en -immissie van de pluimveehouderij (vleeskuikens) en van de mestverwerkingsactiviteiten (drogen en verbranden/energieopwekking) zijn zowel apart als gezamenlijk (cumulatief) in beeld gebracht. Dit heeft ermee te maken dat er ter beoordeling van de geursituatie twee verschillende wettelijke kaders van toepassing zijn en de beide activiteiten daarom primair gescheiden moeten worden getoetst. De pluimveehouderij dient apart beoordeeld te worden ingevolge de Wet geurhinder en veehouderijen (Wgv) en de mestverwerking apart ingevolge het Activiteitenbesluit (AB). Conform het advies van de Commissie MER wordt vervolgens ook de cumulatieve geursituatie van alle bedrijfsactiviteiten tezamen betrokken bij de overwegingen.

Voor de beoordeling van de geurbelasting door de veehouderij biedt de Wgv de kaders. Daarentegen vraagt het Activiteitenbesluit van het bevoegd gezag een afweging in de lokale situatie en biedt het bestuur daardoor ten aanzien van de mestverwerking de nodige beleidsvrijheid bij het vaststellen van het aanvaardbaar hinderniveau. De Handleiding geur van Infomil is daarbij beschikbaar als leidraad voor het bevoegd gezag.

4.2.3.2 Geurbronnen

De geurbronnen bij de veehouderij bestaan uit zes mestkuikenstallen met op iedere stal twee emissie-punten (uitzondering: Stal E met 1 emissiepunt). De stallen worden aangeduid met de letters B t/m G. De stallen B, C, D en E betreffen bestaande stallen, de stallen F en G worden nieuw gebouwd. Het aantal mestkuikens over deze stallen tezamen verdubbeld met de toevoeging van de nieuwe stallen van circa 123.500 naar circa 248.500 stuks per jaar.

De mestverwerking zal bestaan uit een mestdroger en een kippenmestverbrander voor energieopwekking. Er wordt alleen mest van eigen bedrijf in deze installaties verwerkt. De emissiepunten van beide installaties zijn:

  • a. De uitlaat van de meertraps luchtwasser die de drooglucht van de mestdroger reinigt van stof, ammoniak en geur;
  • b. De schoorsteen waarlangs het afgas van de verbrandingsinstallatie wordt afgevoerd nadat deze verbrandingslucht via een cycloon en een doekfilter is gereinigd van stof.

Onderstaande tabel zet de basiskenmerken op een rij voor de beoordeling van de in totaal acht aangevraagde geurbronnen.

Bedrijfsonderdeel   Installatie/Stal   Hoogte emissiepunt (m)   Bronsterkte (Mlj. ouE/h)
(ongewogen)  
Pluimvee, vleeskuikens   Stal B (bestaand, herbouwd)   5,3   37  
  Stal C (bestaand, herbouwd)   5,3   37  
  Stal D (bestaand, aangepast)   4,8   36  
  Stal E (bestaand, aangepast)   6,5   40  
  Stal F (nieuw)   6,3   73  
  Stal G (nieuw)   6,3   73  
  Pluimvee Totaal     295  
Mestverwerking   Mestdroger   3,0   7  
  Mestverbranding   12,0   9  
  Mestverwerking Totaal     16  

De tabel maakt duidelijk dat puur getalsmatig de mestverwerking een kleine nieuwe geurbron is vergeleken met de veehouderij. Zoals verwacht zorgen de nieuwe stallen F en G bij de pluimveehouderij voor een verdubbeling van de geuremissie afkomstig van de veehouderij.

4.2.3.3 Regelgeving en geurbeleid

Zoals gezegd is er een verschil in wettelijk verplichte beoordeling voor de pluimveehouderij en die voor de mestverwerking. Leidend voor de pluimveehouderij is de normstelling die de Wgv geeft in artikel 3 van de wet, tenzij de gemeente, gebruikmakend van Wgv, art. 6, in een verordening anders heeft bepaald.

De normstelling van de Wgv is voor Klazienaveen als niet-concentratiegebied als volgt: de geursituatie rond een veehouderij is aanvaardbaar zolang de geurbelasting bij geurgevoelige objecten zoals woningen voldoet aan:

  • a. Binnen de bebouwde kom < 2,0 ouE/m3 als 98-percentiel;
  • b. Buiten de bebouwde kom < 8,0 ouE/m3 als 98-percentiel.

Met dien verstande dat de Wgv het bevoegd gezag verplicht rekening te houden met de reeds voor 2007 (datum vaststelling Wgv) aanwezige en vergunde bedrijfssituatie. Daardoor zijn ook geurbelastingen boven deze normen mogelijk omdat vergunde situaties moeten worden gerespecteerd. In dergelijke overbelaste situaties moeten maatregelen worden genomen maar mag 50% van de winst door maatregelen worden aangewend voor het mogelijk maken van groei van de activiteiten (Wgv art. 3, lid 4).

Voor het reguleren van geur bij (industriële) activiteiten zoals de mestverwerking staat het AB afdeling 2.3 Lucht en Geur, artikel 2.7a centraal. Om hier uitvoering aan te geven is gebruik gemaakt van de door de rijksoverheid (Infomil) uitgegeven Handleiding geur: bepaling van het aanvaardbaar hinderniveau van industrie en bedrijven. Geurhinder bij geurgevoelige objecten dient te worden voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperkt. Centraal daarin staat het uitgangspunt uit het rijksbeleid dat de mate van hinder die nog acceptabel is (ofwel het aanvaardbaar hinderniveau), wordt vastgesteld door het bevoegd gezag.

Dit betekent dat er landelijk geen geurnormen zijn voor geurrelevante activiteiten onder het AB. Voor het beoordelen van het onderdeel mestverwerking dient de gemeente als bevoegd gezag een eigen afweging te maken. Hiervoor kan zij wel te rade gaan bij de stappenplannen uit de Handleiding geur en het beleid dat andere overheden, zoals de provincies Overijssel en Groningen, voor zichzelf hebben vastgesteld. Algemeen gangbaar is in ieder geval dat het te bepalen aanvaardbaar hinderniveau tot stand komt door:

  • a. Toepassing van BBT om de potentiële hinder voor de omgeving tot een minimum te beperken. Maatregelen uit van toepassing zijnde BBT-documenten moeten zijn toegepast;
  • b. Nieuwe hinder zoveel als mogelijk is voorkomen, zowel bij nieuwe initiatieven als bij bestaande bedrijven die uitbreiden. Er wordt daarvoor gewerkt met streef-, richt- en grenswaardes. In bestaande situaties moet er het liefst geen of anders zo min mogelijk geurbelasting bijkomen;
  • c. De geurnorm of het beschermingsniveau te laten afhangen van de aard van het gebied waar geurgevoelige objecten zich bevinden. Hier wordt de werkwijze van de Wgv in gevolgd, er is doorgaans een onderscheid in mate van bescherming tussen stad of woonwijk en buitengebied;
  • d. De aard van de geur of hedonische waarde van de geur die vrijkomt in de buitenlucht van invloed te laten zijn; In hun aard hinderlijker geuren worden strenger beoordeeld dan minder hinderlijke. Gebruikelijke toetsingswaarden kunnen daardoor wel een factor 10 uiteenlopen;
  • e. De mogelijke invloed van piekemissies te betrekken bij de beoordeling van de kans op hinder in de toekomstige situatie. Naast de meest gebruikelijke toetswaarde van een geurconcentratie als 98-percentiel (maar 2% van de tijd mag het meer zijn) worden ook de 99,5- en de 99,9-percentiel van de bekende of verwachte geurbelasting voor beoordeling bekeken.

In de inhoudelijke overwegingen onderdeel milieu van de vergunning is een toetsingskader afgeleid voor het bepalen van het lokale maatwerk in deze situatie.

4.2.3.4 Cumulatie

Bij de beoordeling van het geuraspect van de aanvraag zijn twee vormen van cumulatie aan de orde:

  • 1. De cumulatie van de geurbelasting op de omgeving afkomstig van het pluimveebedrijf Harmes en de mestverwerkingsinstallaties op zijn bedrijfsterrein;
  • 2. De cumulatie van de geurbelasting van het pluimveebedrijf Harmes met die van andere in de directe omgeving aanwezige veehouderijen.

Ad 1.: De mestverwerkingsactiviteiten behoren tot de inrichting van Harmes Pluimvee. Conform het advies van de MER-commissie maakt daarom de eerste vorm van cumulatie deel uit van het geurrapport (over de mestverwerking) bij de aanvraag. Welke toetsingswaarden voor de beoordeling van de cumulatieve geurbelasting worden gehanteerd, is een kwestie van maatwerk. De Handleiding geur geeft aan dat er geen landelijke richtlijnen voor het omgaan met cumulatie bestaan. De volgende beleidslijn wordt in het geval van Harmes Pluimvee gehanteerd:

  • Cumulatie van de bijdragen aan de geurbelasting van het pluimveebedrijf en de mestverwerkingsactiviteiten door een verspreidingsberekening uit te voeren waarbij alle te onderscheiden bronnen worden ingevoerd met een naar hun toetsingskader (Wgv of AB) gewogen geuremissie;
  • Deze cumulatieve, gewogen, geurbelasting van de aangevraagde activiteiten dient in ieder geval lager of gelijk te zijn aan de geurbelasting in de huidige vergunde situatie (van 2003);
  • De inzet is cumulatief (gewogen) te voldoen aan de richtwaarden zoals hierboven genoemd onder D en E tenzij dit niet mogelijk blijkt gegeven de vergunde situatie van de veehouderij of niet mogelijk met toepassing van BBT.

Ad 2.: Toetsing van de tweede vorm aan cumulatie maakt onderdeel uit van de Wgv. In het MER-rapport (paragraaf 5.4.3) is deze voor Harmes van toepassing zijnde cumulatieve geursituatie afdoende beschreven en daarom wordt deze hier verder niet besproken.

4.2.3.5 Maatregelen/BBT

De toetsing van de aangevraagde geursituatie start met een beoordeling van de voorgenomen maatregelen. De aanvraag bevat de volgende als geurreducerend beschreven maatregelen:

Vleeskuikenstallen

  • Aanpassing ventilatie in alle vier bestaande stallen (stalaanduiding B, C, D en E) naar lengteventilatie met verticale uitblaas in de nok met verhoogde afgassnelheid;
  • Installeren van warmtewisselaars in de twee nieuw te bouwen stallen (F en G) en twee van de vier bestaande stallen (B en C) ter optimalisering van de luchthuishouding

Mestverwerking

  • Reinigen afgassen mestdroger in twee stappen, een chemische wasser met nageschakeld een biologische reiniging (biofilter);
  • Plaatsen van 12m hoge schoorsteen voor afvoer afgassen mestverbranding na behandeling in een cycloon en doekenfilter (primair bedoeld voor afvangen stofdeeltjes).

Dit pakket geurmaatregelen voldoet aan BBT. Daarvoor is het voor de stallen getoetst aan het Besluit huisvesting en de BBT-conclusies Intensieve Veehouderijen, en voor de mestverwerking aan de Rgv en aan de Bref Afvalbehandeling (nuttige toepassing reststoffen).

4.2.3.6 De huidige en toekomstige geursituatie

Een geursituatie wordt standaard in beeld gebracht door een verspreidingsberekening uit te voeren met de geïnventariseerde bronnen en hun geuremissies en zo de geurbelasting te bepalen die zij bij geurgevoelige objecten in de omgeving veroorzaken. Die geurgevoelige objecten bestaan in het geval van Harmes uit voornamelijk woningen gelegen op afstanden vanaf 140 meter van het bedrijf. Er is in de rapporten bij de aanvraag gekeken naar de geurbelasting bij een lijst van in totaal 35 objecten. Die lijst is in afstemming met de gemeente tot stand gekomen en bevat 25 objecten die een hoge bescherming genieten omdat ze binnen de bebouwde kom zijn gelegen, en 10 te beschermen objecten buiten de bebouwde kom.

De resultaten van de in de aanvraag opgenomen geurverspreidingsberekeningen zijn in de inhoudelijke overwegingen onderdeel milieu van de vergunning in de tabellen 6.2, 6.3 en 6.4 samengevat. NB.: zowel voor objecten binnen de bebouwde kom als daarbuiten wordt gemakshalve volstaan met het presenteren van de resultaten voor de zwaarst belaste objecten in de omgeving. Voor het volledige beeld over alle 35 toetslocaties wordt verwezen naar het MER (Bijlage 6 en Bijlage 7) en de geurrapporten bij de aanvraag (Bijlage 9 en Bijlage 10). Onder de tabellen volgt een bespreking van deze resultaten en de vaststelling in hoeverre van een aanvaardbare situatie kan worden gesproken.

Geurbelasting door veehouderij

De berekeningsresultaten laten zien dat er in de omgeving van Harmes in de bestaande situatie (vergunning 2003) sprake is van een overbelaste situatie. Op de zwaarst belaste toetspunten liggen de geurbelastingen als gevolg van de vleeskuikenstallen, zowel binnen als buiten de bebouwde kom, boven de normen van de Wgv, vastgesteld in 2007. Deels komt dat door het in 2003 vergunde type stalventilatie (niet optimale verspreiding). Daarnaast speelt de bijstelling in de geur-emissiefactor voor mestkuikens (+38%) die vorig jaar zomer in de regelgeving is doorgevoerd ook een rol. Deze bijstelling is doorgevoerd om rekening te houden met het cyclische karakter van stalbezetting én geuruitstoot van vleeskuikenstallen.

Er wordt met de aangevraagde situatie, voor dat deel wat onder de Wgv valt (vleeskuikenstallen), op alle toetspunten voldaan aan de eisen die de Wgv stelt. Dat betekent dat er met de aanvraag sprake is van een duidelijke verbetering in de geursituatie. Dat geldt vooral bij de te beschermen woningen/objecten buiten de bebouwde kom want daar komt de aangevraagde geurbelasting uit op niveaus onder de grenswaarden van de Wgv. In de aangevraagde situatie blijft er binnen de bebouwde kom daarentegen, ondanks de significante verbetering, sprake van een overbelaste situatie. Voor de nabijgelegen woningen van de kern Klazienaveen geldt dat er een geurbelasting boven de geurnorm uit de Wgv blijft. Toch wordt er aan de Wgv voldaan omdat de combinatie van maatregelen in de bestaande situatie en uitbreiding van de capaciteit binnen de 50%-regel uit de Wgv valt (Wgv artikel 6). Zie voor de onderbouwing daarvan de tabel op bladzijde 72 van de MER.

Geurbelasting mestverwerking

De aanvraag bevat een tweetal nieuwe mestverwerkingsactiviteiten die niet onder het regime van de Wgv vallen en daarom getoetst worden volgens het Activiteitenbesluit. De geurbelasting die het drogen en verbranden van de van eigen pluimveebedrijf afkomstige kippenmest met zich meebrengt, is ook in een apart geuronderzoek beschreven. Dit geuronderzoek (Buro Blauw, rapport BL2017.8411.01-V01, 8 maart 2017 met addendum rapport BL2017.8529.01-V01, 31 mei 2017) (Bijlage 9 en Bijlage 10) leidt, met de aangevraagde installaties en (geurreducerende) voorzieningen, tot een geurbelasting van de omgeving zoals gegeven in tabel 6.3 bij de inhoudelijke overwegingen onderdeel milieu van de vergunning.

Op alle toetspunten blijkt ruim te worden voldaan aan de richtwaarde uit het gehanteerde geurbeleid. De bijdrage van de mestverwerking met de getroffen voorzieningen is beperkt te noemen. Wel worden bij de meest nabijgelegen woningen de streefwaarden overschreden. Dat betekent dat te verwachten is dat de mestverwerking in de omgeving wel eens waarneembaar zal zijn maar dat kans op enige hinder door specifiek de mestverwerking klein is.

Geurbelasting cumulatief

Mede op advies van de Commissie MER, is de aangevraagde geursituatie ook beoordeeld op de cumulatieve geurbelasting als gevolg van de vleeskuikenstallen en mestverwerking tezamen. Die berekening is, vanwege het verschillend toetsingskader voor beide activiteiten, uitgevoerd door de diverse geurbronnen gewogen naar hun respectievelijke toetsingskader mee te nemen.

Het resultaat van deze cumulatieve berekening wordt gegeven in tabel 6.4 bij de inhoudelijke overwegingen onderdeel milieu van de vergunning. Het MER is hiervoor overigens niet gehanteerd omdat na de publicatiedatum van 12 december 2016 nog wezenlijke veranderingen zijn doorgevoerd in de beschrijving van de geursituatie rond de mestverwerking, zie rapporten Buro Blauw.

De aangevraagde cumulatieve situatie wordt vergeleken met de gewogen geurbelasting in de huidige vergunde situatie en afgezet tegen de richt- en grenswaarde van het beleid voor industriële activiteiten. De grenswaarde is aan deze toetsing toegevoegd omdat het hier om de cumulatiesituatie gaat rond een bestaand pluimveebedrijf.

Als de aangevraagde geurbelasting van mestverwerking en de pluimveestallen gewogen naast elkaar worden gezet, wordt duidelijk dat de stallen ook relatief, 'gewogen', de grootste bijdrage aan de geurbelasting van de omgeving hebben. Voor de bebouwde kom bedraagt de bijdrage van de mestverwerking slechts circa een tiende van die van de vleeskuikenstallen, voor het buitengebied is dat een vijfde tot een kwart.

Tabel 6.4 laat verder zien dat de aangevraagde cumulatieve geurbelasting van stallen en mestverwerking samen lager uitvalt dan de (gewogen) huidige geurbelasting van het pluimveebedrijf alleen. De aanvraag zorgt met andere woorden, door de manier waarop de uitbreiding pluimvee en de mestverwerking als nieuwe activiteiten worden aangevraagd, ook cumulatief bekeken voor een netto verbetering van de geursituatie. De cumulatieve geurbelasting komt in de woonomgeving op de dichtbij gelegen woningen wel uit boven de grenswaarde. Er blijft in een deel van de nabije omgeving van Harmes dus sprake van een overbelaste situatie. Dat betekent dat, refererend aan de in het MER opgenomen beoordeling van het RIVM van (cumulatieve) geurhinder, voor de aangevraagde situatie cumulatief bekeken gesproken kan worden van een matige tot redelijk goede milieukwaliteit.

4.2.3.7 Conclusies over de aangevraagde geursituatie

De volgende conclusies kunnen ten aanzien van geur over de aangevraagde situatie worden getrokken:

  • 1. Het in de aanvraag opgenomen pakket maatregelen zorgt ervoor dat de uitbreiding van de inrichting tot een afname in plaats van een toename van de geurbelasting op de omgeving leidt;
  • 2. Het aandeel van de nieuwe activiteit Mestverwerking is daarbij beperkt ten opzichte van wat de vleeskuikenstallen aan de geurbelasting bijdragen; Het toevoegen van de Mestverwerking als bron is voor de geursituatie geen belemmering;
  • 3. Er blijft voor de bebouwde kom, ondanks de bereikte verbetering, door de bijdrage van de bestaande en nieuwe stallen samen sprake van een overbelaste geursituatie maar dat is toegestaan volgens de Wgv doordat minder dan 50% van de 'winst' door maatregelen wordt gebruikt voor groei van het pluimveebedrijf;
  • 4. De geursituatie in het buitengebied wordt met de plannen het meest verbeterd; er is bij de te beschermen geurgevoelige objecten in het buitengebied niet langer sprake meer van een overbelaste situatie.
4.2.3.8 Voorschriften

In de vergunning zijn geurvoorschriften opgenomen, gerubriceerd naar categorieën: geuremissie en -imissie, onderzoek geur, maatregelen geur, monitoring geursituatie en aanpak bij hinder.

De eerste set aan voorschriften reguleert dat er niet meer geurbronnen mogen zijn dan in de aanvraag beschreven staan en dat de aard en omvang van de geuruitstoot uit deze bronnen beperkt blijft tot dat op basis waarvan de beoordeling voor deze beschikking is gedaan. Vervolgens bepaalt de tweede set aan voorschriften dat vergunningnemer die aard en omvang van de emissies bij het verlenen van de vergunning eenmalig met metingen moet aantonen (opleveringsonderzoek).

Onder het kopje 'Maatregelen Geur' in de vergunning staan de voorschriften die erop toezien dat alle in de aanvraag opgenomen maatregelen worden getroffen en adequaat onderhouden zodat de geuremissie van de activiteiten blijvend tot een minimum beperkt wordt. Vergunningnemer dient daarvoor ook de bedrijfsvoering, in de vorm van werkinstructies en dergelijke, op orde te hebben. Mocht er onverhoopt toch (structureel) hinder optreden, dan kan eventueel het bedrijf verplicht worden gericht onderzoek te doen naar oorzaken van en mogelijk te nemen maatregelen tegen de geconstateerde overlast.

4.2.4 Ammoniak
4.2.4.1 Wet ammoniak en veehouderij

De Wet ammoniak en veehouderij (Wav) bevat bijzondere regels voor de gevolgen van ammoniakemissie uit bij veehouderijen behorende dierenverblijven. De wijze waarop de ammoniakemissie uit de dierenverblijven bij een veehouderij moet worden berekend is opgenomen in de bij deze wet behorende ministeriële regeling; de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav).

Samen met de emissie-eisen die op grond van het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (Besluit huisvesting) aan de huisvesting van dieren worden gesteld, vormt de Wav het wettelijke instrumentarium voor het aspect ammoniak. Indien de inrichting een IPPC-installatie betreft worden in dit kader ook nog verdergaande eisen gesteld. Deze eisen komen voort uit de Europese richtlijn industriële emissies (RIE) die in de Nederlandse milieuwetgeving geïmplementeerd zijn.

Voor de gevolgen voor het milieu die veroorzaakt worden door directe opname uit de lucht van ammoniak door bomen en planten is de Wav niet van toepassing.

De Wav is een op emissie gerichte benadering van de ammoniakproblematiek. Bij de beoordeling van een aanvraag voor een omgevingsvergunning is de ligging ten opzichte van zeer kwetsbare gebieden van belang. Een vergunning moet in principe worden geweigerd indien een dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een zeer kwetsbaar gebied, dan wel binnen een zone van 250 meter rond een zodanig gebied ((artikel 4 (oprichting veehouderij)) en artikel 6 ((verandering veehouderij) Wav)).

Als zeer kwetsbare gebieden worden aangemerkt gebieden die deel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur (EHS) en onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij (Iav) als voor verzuring gevoelig werden aangemerkt.

Provinciale staten van Drenthe hebben op 10 november 2010 deze zeer kwetsbare gebieden vastgesteld.

De stallen liggen niet binnen een zone van 250 meter van een zeer kwetsbaar gebied. Voor deze inrichting geldt geen beperking met betrekking tot het ammoniakplafond, voor zover dit de emissie van ammoniak uit dierenverblijven en de invloed daarvan op zeer kwetsbare gebieden betreft. Vanwege de ligging van het bedrijf buiten een 250 meter zone van een zeer kwetsbaar gebied wordt voldaan aan het gestelde in de Wav. Vanwege de ammoniakemissie uit de dierenverblijven is geen reden aanwezig voor het weigeren van de gevraagde vergunning.

In paragraaf 4.3 is nader ingegaan op de onderdelen gebiedsbescherming (Natura 2000 en Natuurnetwerk Nederland) en soortenbescherming (flora en fauna).

4.2.4.2 Beste Beschikbare Technieken (BBT)

Getoetst is aan de eis om de voor de inrichting in aanmerking komende Beste Beschikbare Technieken (BBT) toe te passen. Voor diercategorieën waarvoor het redelijk is om emissie-eisen te stellen zijn maximale emissiewaarden opgenomen in het Besluit emissiearme huisvestingssystemen voor landbouwhuisdieren (Besluit emissiearme huisvesting). Het besluit geeft een goed beeld van de 'stand der techniek'. Dit is bevestigd in de 'Oplegnotitie bij de BREF voor de intensieve pluimvee- en varkenshouderij' d.d. 30 juli 2007 (een uitgave van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu). De eisen in het Besluit emissiearme huisvesting zijn tot stand gekomen door rekening te houden met gegevens die het bevoegd gezag op grond van artikel 5.4 van het Besluit omgevingsrecht ook bij het vaststellen van BBT moet betrekken.

In het per 1 augustus 2015 in werking getreden Besluit emissiearme huisvesting is aangegeven dat ammoniakemissie uit huisvestingssystemen niet hoger mag zijn dan de daarvoor geldende maximale emissiewaarde. Voor de diercategorie vleeskuikens bedraagt deze maximale emissiewaarde genoemd in kolom A in bijlage 1 behorende bij het Besluit emissiearme huisvesting 0,045 kg NH3 per dierplaats per jaar, in kolom B 0,035 kg NH3 per dierplaats per jaar en in kolom C 0,024 kg NH3 per dierplaats per jaar.

In de stallen B, C, D, F en G wordt een huisvestingssysteem toegepast met een emissiefactor 0,021 kg NH3/dierplaats/jaar en overschrijdt niet de maximale emissiewaarde. Voor de stallen B, C, D, F en G geldt kolom B. Het bestaande dierenverblijf stal E wordt niet vervangen waardoor deze stal moet voldoen aan de maximale emissiewaarde van kolom A (0,045 kg NH3/dierplaats/jaar). Stal E voldoet hieraan.

Naast het toepassen van een emissiearmsysteem voor het onderdeel ammoniak worden de stallen voorzien van een additionele techniek voor de reductie van fijnstof door het toepassen van een warmtewisselaar. De uitstoot van fijnstof wordt daardoor met 31% gereduceerd. De uitvoering van de vleeskuikenstallen voldoet aan de eis van het toepassen van de BBT.

Uit het bovenstaande kan worden opgemaakt dat in de aangevraagde situatie wordt voldaan aan het gestelde in het Besluit emissiearme huisvesting en daarom is er geen reden aanwezig voor het weigeren van de aanvraag op basis van artikel 2.14 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij

Als handreiking voor het bevoegd gezag bij voornoemde toetsing is de “Beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij” opgesteld. Aan de hand hiervan kan worden bepaald of en in welke mate vanwege onder meer de lokale milieuomstandigheden bij IPPC-bedrijven strengere emissie-eisen in de vergunning moeten worden opgenomen dan de eisen die uit de toepassing van BBT voortvloeien.

De toetsing is alleen relevant wanneer het aantal te houden dieren toeneemt. In de gevraagde vergunning is sprake van een toename van het aantal dieren. De toetsing wordt hieronder verder uitgewerkt.

Centraal in de beleidslijn staat dat bij een emissie boven de 5.000 kg ammoniak strengere emissie-eisen dan BBT gelden. Het gaat dan alleen om IPPC-veehouderijen met een totale emissie van boven de 5.000 kg die uitbreiden in dieren, of door die uitbreiding boven de 5.000 kg ammoniak komen. Pas vanaf de 5.000 kg moeten dan voor de uitbreiding strengere emissie-eisen worden gesteld (>BBT). Boven de 10.000 kg ammoniak kunnen nog strengere emissiewaarden dan >BBT worden geëist (>>BBT), vergelijkbaar met een gecombineerde luchtwasser.

In de onderstaande tabel worden de emissiegrenswaarden voor vleeskuikens in kg/ NH3/dierplaats/jaar weergegeven.

Rav   Diercategorie   Traditioneel   BBT   >BBT   >>BBT  
E5   Vleeskuikens   0,08   0,045 (44%)   0,037 (54%)   0,012 (85%)  

Het aantal dieren neemt toe met 125.000 vleeskuikens. De totale ammoniakemissie komt in de aangevraagde situatie op 6.022,5 kg/jaar. Hiermee is de aangevraagde ammoniakemissie boven de grens van 5.000 kg waardoor extra maatregelen voor reductie van de ammoniakemissie ten opzichte van BBT kan worden geëist. De aangevraagde stalsysteem hebben een emissiewaarde van 0,021 en 0,045 kg/NH3/per dierplaats per jaar. Per saldo voldoen de aangevraagde stalsystemen aan BBT en ook aan de strengere >BBT waarde. Voor 215.000 dieren wordt immers een stalsysteem toegepast met een emissiewaarde van 0,021 kg/NH3/per dierplaats per jaar, voor 33.500 dieren is de emissiewaarde hoger namelijk 0,045 kg/NH3/per dierplaats per jaar, hierdoor is de emissie van de stalsystemen per saldo 0,024 kg/NH3/per dierplaats per jaar. Het is daarom niet noodzakelijk om aanvullende BBT maatregelen ter verlaging van de ammoniakemissie voor te schrijven.

Toepassing emissiearm (huisvestigings)systeem

Ter vermindering van de ammoniakemissie wordt in elke stal een emissiearme huisvestingssysteem toegepast. Met het oog op de beoordeling van de emissie en het emissiearme huisvestingssysteem is bij de aanvraag een beschrijving van het huisvestingssysteem opgenomen. Bij de beoordeling van de uitvoering van het huisvestingssysteem in de stallen is gebruik gemaakt van de systeembeschrijving. In de stallen B, C, D, F en G wordt het systeem BWL 2010.13.V5 toegepast voor de reductie van ammoniak en in stal E BWL2011.11.V2. Daarnaast worden in de stallen B, C, D, F en G een systeem geïnstalleerd om de uitstoot van fijnstof tegen te gaan, voor de stallen B, C en D is dit het systeem BWL2012.03.V2 in de stallen F en G is dit BWL2011.02.V2.

In artikel 3.123 van het Activiteitenbesluit is opgenomen dat aan deze eisen moet worden voldaan. Doordat dit artikel een rechtstreekse werking heeft worden geen voorschriften in de vergunning opgenomen.

Ammoniakemissie door het drogen van mest

Naast de emissie van het houden van vleeskuikens in de stallen, kan ammoniakemissie vrijkomen van het drogen van pluimveemest. Jaarlijks wordt binnen de inrichting 2.300 ton “natte kippenmest” gedroogd met behulp van een banddroger. De vrijkomende lucht wordt gereinigd in een meervoudige luchtwasser die de ammoniakemissie met 90% reduceert. Door de toepassing van de luchtwasser in combinatie met een inpandige opslag en verwerking wordt emissie van ammoniak zoveel mogelijk gereduceerd waardoor deze toepassing aangemerkt wordt als BBT.

4.2.4.3 Directe schade door uitstoot ammoniak

Bij het verlenen van omgevingsvergunningen voor het onderdeel milieu kan mogelijke directe schade aan bossen en andere vegetaties door de uitstoot van ammoniak van belang zijn.

Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State wordt het rapport Stallucht en Planten uit juli 1981, verder te noemen: rapport, van het Instituut Plantenziektenkundig Onderzoek (IPO) hiervoor gehanteerd.

Blijkens dit rapport is onderzoek gedaan naar de mogelijke schade op planten en bomen als gevolg van de uitstoot van ammoniak uit stallen waarin dieren worden gehouden. Schade door de uitstoot van ammoniak kan zich in de praktijk voordoen bij intensieve kippen- en varkenshouderijen. Ter voorkoming van dergelijke schade blijkt dat een afstand van minimaal 50 meter tussen stallen en meer gevoelige planten en bomen, zoals coniferen, en een afstand van minimaal 25 meter tot minder gevoelige planten en bomen kan worden aangehouden.

Toetsing aan dit rapport is, blijkens de uitspraak in de casus E03.98.0118, nog steeds conform de meest recente, algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

Binnen 50 meter van het bedrijf liggen geen percelen waar gevoelige gewassen, zoals vermeld in het rapport, worden geteeld. Tevens zijn er binnen 25 meter van de inrichting geen minder gevoelige planten en bomen aanwezig. De inrichting voldoet aan de eisen die volgen uit het rapport, waardoor directe ammoniakschade geen reden kan zijn om de gevraagde vergunning te weigeren.

4.2.5 Bodem

De bodembedreigende activiteiten van onderhavige inrichting kunnen worden beschouwd als reguliere activiteiten van een veehouderijbedrijf. Het betreffen activiteiten die periodiek maar niet frequent nodig zijn en met naleving van voorschriften en gedragsregels de kwaliteit van de bodem niet in relevante mate nadelig zullen beïnvloeden. Gezien de ontwikkelingen in de jurisprudentie, waarin is uitgesproken dat voor veehouderijen onvoldoende reden is om daarnaast een nulsituatie- en eindsituatiebodemonderzoek te eisen, zijn deze niet in de vergunningvoorschriften opgenomen. 

Afdeling 2.4 van het Activiteitenbesluit heeft betrekking op het aspect bodem en is van toepassing op inrichtingen type A, inrichtingen type B en inrichtingen type C, waartoe een IPPC-installatie behoort, alsmede inrichtingen type C, waartoe geen IPPC-installatie behoort, voor zover het activiteiten betreft waarop hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit van toepassing is.

In Afdeling 2.4 van het Activiteitenbesluit en Afdeling 2.1 van de Activiteitenregeling zijn voorschriften opgenomen die betrekking hebben op onderwerpen met betrekking tot het aspect bodem. Over deze onderwerpen worden in de vergunning geen voorschriften opgenomen in geval van een IPPC-inrichting en voor bodembedreigende activiteiten die zijn genoemd in hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit bij de andere inrichtingen type C.

4.2.6 Geluid
4.2.6.1 Toetsingskader 'Handreiking industrielawaai en vergunningverlening'

De geluidsbelasting als gevolg van de inrichting (directe hinder) is getoetst aan de 'Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (VROM, 1998)', verder te noemen de 'Handreiking'. De Handreiking is opgesteld als hulpmiddel bij het voorkomen en beperken van hinder door industrielawaai.

Omdat de gemeente Emmen nog geen beleid ten aanzien van industrielawaai heeft vastgesteld is bij het opstellen van de geluidsgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau aansluiting gezocht bij hoofdstuk 4 van de Handreiking. In hoofdstuk 4 worden geen grenswaarden gegeven voor het maximale geluidsniveau. In paragraaf 3.2 van de Handreiking worden grenswaarden gegeven voor maximale geluidsniveaus.

Bij het stellen van de geluidsvoorschriften kan worden gekozen uit drie omgevingstypen: 1. Landelijke omgeving, 2. Rustige woonwijk, weinig verkeer, 3. Woonwijk in de stad. De aard van de omgeving van de woningen in de directe omgeving van de inrichting komt het best overeen met “Rustige woonwijk, weinig verkeer”. Bij deze woonomgeving wordt een richtwaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT) aanbevolen van 45, 40 en 35 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

Voor de maximale geluidsniveaus (LAmax) dient gestreefd te worden naar het voorkomen van waarden die meer dan 10 dB boven het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn gelegen. Als grenswaarde voor de maximale geluidsniveaus (LAmax) geldt 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

4.2.6.2 Toetsingskader indirecte hinder

In het kader van de milieutoets dient aandacht te worden besteed aan het aspect van indirecte hinder ten gevolge van de inrichting. Als voorbeelden van dergelijke hinder kunnen worden genoemd: overlast welke gepaard gaat met het aan- en afrijden van gemotoriseerd verkeer.

De indirecte hinder als gevolg van het wegverkeer van en naar de inrichting wordt getoetst aan de circulaire 'Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer' van 29 februari 1996. De circulaire is bedoeld als een handreiking voor het bevoegd gezag voor de wijze waarop met dit aspect in het kader van de milieutoets kan worden omgegaan.

4.2.6.3 Milieugevolgen directe hinder

De inrichting Harmes Pluimvee B.V. is gelegen aan het Van Echtenskanaal NZ 22 te Klazienaveen. De inrichting bevindt zich net buiten de bebouwde kom van Klazienaveen in een lintbebouwing. Bij de vergunningaanvraag is het akoestisch onderzoek van Adviesbureau De Haan B.V. met kenmerk AH.2015.0715.00.R001, Versie 01 van 9 november 2015 toegevoegd (zie Bijlage 7 Bijlagen milieueffectrapportage (MER)). In het rapport is de geluidsbelasting vanwege de inrichting op de nabijgelegen woningen berekend.

In het akoestisch onderzoek zijn vier representatieve en twee incidentele bedrijfssituaties onderzocht. Tot een representatieve bedrijfssituatie worden de activiteiten beschouwd die op meer dan 12 dagen per jaar kunnen voorkomen. Incidentele bedrijfssituaties betreffen bedrijfssituaties die op maximaal 12 dagen per jaar kunnen voorkomen. De incidentele bedrijfssituaties, waarvoor meer geluidruimte nodig is, betreffen het 7 keer per jaar afvoeren van vleeskuikens in de nacht- en aansluitende dagperiode, en 5 keer per jaar het lossen van graan bij de graansilo's.

Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat de maatgevende representatieve bedrijfssituatie op de nabijgelegen woningen het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ten hoogste 33, 34 en 33 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode bedraagt. Aan de richtwaarden, voor een “rustige woonwijk, weinig verkeer”, van 45, 40 en 35 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode wordt voldaan.

Voor incidentele bedrijfssituaties, dat wil zeggen situaties die slechts een beperkt aantal dagen per jaar optreden, kunnen op grond van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening ruimere grenswaarden worden gesteld. Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, als gevolg van de maatgevende incidentele bedrijfssituatie, op de nabijgelegen woningen niet hoger is dan 34, 34 en 33 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode bedraagt. Ook in deze situatie wordt voldaan aan de richtwaarden, voor een “rustige woonwijk, weinig verkeer”, van 45, 40 en 35 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

De waarden voor het maximale geluidsniveau ('piekgeluidsniveau') (LAmax) worden voornamelijk veroorzaakt door laad- en losactiviteiten en optrekkende vrachtauto's. Deze zijn inherent aan de bedrijfsvoering. Op de woningen in de directe omgeving bedragen de maximale geluidsniveaus ten hoogste 48, 49 en 48 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Hiermee worden de streefwaarden overschreden, maar wordt voldaan aan de grenswaarden van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening.

Overschrijding van de streefwaarden is acceptabel omdat in alle redelijkheid geen maatregelen meer te nemen zijn om de maximale geluidsniveaus te verminderen.

4.2.6.4 Milieugevolgen ten gevolge van indirecte hinder

In het bij deze vergunning gevoegde akoestisch onderzoek is de geluidsbelasting ten gevolge van het verkeer naar en van de inrichting bepaald. Uit de rekenresultaten blijkt dat de geluidsbelasting ten gevolge van het verkeer naar en van de inrichting op woningen ten hoogste 53 dB(A) etmaalwaarde bedraagt. Hiermee wordt de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) weliswaar overschreden maar wordt wel voldaan aan de grenswaarde van 65 dB(A).

Indien een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde niet te voorkomen is kan, mits gemotiveerd, een ontheffing tot maximaal 65 dB(A) worden overwogen als een binnenniveau in de betrokken woningen van 35 dB(A) etmaalwaarde kan worden gegarandeerd. De niveaus worden voornamelijk veroorzaakt door vrachtauto's van derden. Deze zijn inherent aan de bedrijfsvoering en geluidreducerende maatregelen zijn niet realistisch. De geluidwering van de woningen zal ten minste 20 dB(A) bedragen zodat met een geluidbelasting van 53 dB(A) het binnenniveau niet meer dan 33 dB(A) zal bedragen. Een binnenniveau van 35 dB(A) kan dan ook worden gegarandeerd.

4.2.6.5 Opgenomen voorschriften

Om geluidshinder ten gevolge van de inrichting te voorkomen dan wel te beperken, zijn geluidsvoorschriften in de vergunning opgenomen. De in de geluidsvoorschriften opgenomen geluidsnormen zijn gebaseerd op het akoestisch onderzoek van Adviesbureau De Haan B.V. met kenmerk AH.2015.0715.00.R001, Versie 01 van 9 november 2015. Voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau is aansluiting gezocht bij de richtwaarde van de omgeving. Omdat ook de activiteiten in de incidentele bedrijfssituaties niet hoger zijn dan deze richtwaarden, zijn hiervoor geen aparte voorschriften opgenomen. Voor de maximale geluidsniveaus wordt 60 dB(A) gehanteerd. Voor de indirecte hinder zijn geen specifieke voorschriften opgenomen.

4.2.7 Lucht
4.2.7.1 Uitstoot van fijnstof (PM10)

Voor de beoordeling van het aspect luchtkwaliteit is per 15 november 2007 hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer gewijzigd (Staatsblad 2007, nr. 434). De wijze van berekening van de concentraties luchtverontreinigende stoffen is vastgelegd in de “Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007”, welke in werking is getreden op 8 november 2007. Eind 2008 is een aanpassing van genoemde Regeling van kracht geworden. Voor de veehouderij zijn thans voor een aantal diersoorten en stalsystemen emissiefactoren beschikbaar. Deze zijn gekoppeld aan de diercodes zoals vermeld in de Regeling ammoniak en veehouderij. In bijlage 2 van de Wet milieubeheer zijn grenswaarden opgenomen zoals bedoeld in artikel 4.9 en 5.2 van deze wet. Voor veehouderijen is vooral de emissie van fijnstof (PM10) relevant. Voor zwevende deeltjes (PM10) zijn in paragraaf 4 van deze bijlage de volgende normen opgenomen; een jaargemiddelde achtergrondconcentratie van maximaal 40 microgram per m3 en een 24-uursconcentratie van 50 microgram per m3 welke maximaal 35 keer per jaar mag worden overschreden.

Naast de emissie van fijnstof (PM10) is voor stallen bij een veehouderijbedrijf ook fijnstof (PM2,5) van belang. Door middel van fijnstofberekening ISL3a kan worden aangetoond hoe hoog de concentratie fijnstof is. ISL3a biedt niet de mogelijkheid om PM2,5 te berekenen. De grenswaarde voor de jaargemiddelde PM2,5-concentratie is 25 microgram per m3. Er is een indicatieve waarde voor de jaargemiddelde PM2,5-concentratie van 20 microgram per m3 vanaf 2020. Voor de PM2,5 is geen maximaal aantal overschrijdingsdagen vastgesteld.

4.2.7.2 Berekening luchtkwaliteit

Voor de onderhavige inrichting is een ISL3a-berekening uitgevoerd om de verspreiding van fijnstof (PM10) inzichtelijk te maken (zie Bijlage 7 Bijlagen milieueffectrapportage (MER)). Uit de berekening blijkt dat ter plaatse van de omliggende woningen van derden ruimschoots aan de geldende grenswaarde van 40 microgram per m3 wordt voldaan. De concentratie fijnstof (PM10) ter plaatse van de omliggende woningen bedraagt maximaal 21 microgram per m3. Het aantal overschrijdingen bedraagt maximaal 7,6 dagen per jaar. De concentratie fijnstof (PM10) valt binnen de normen voor luchtkwaliteit uit de Wet milieubeheer.

In de PM10-concentratie zit het aandeel PM2,5-concentratie verdisconteerd. De PM2,5-concentratie is immers de kleine fractie van de berekende totale PM10-concentratie. De PM2,5-factor (gram per dierplaats per jaar) bij agrarische bronnen bedraagt (maximaal) slechts 20% van de PM10-factor. Nu de berekende totale PM10-concentratie op alle beoordelingspunten voldoet en de PM2,5-con-centratie slechts een kleine fractie (maximaal 20%) van de berekende totale PM10-concentratie is, zal de totale PM2,5-concentratie ter hoogte van de beoordelingslocaties voor alle scenario's aanmerkelijk lager dan 25 microgram per m3 blijven. Daarmee wordt voldaan aan de norm voor PM2,5.

4.2.7.3 Besluit emissiearme huisvesting

Op 1 augustus 2015 is het Besluit emissiearme huisvesting in werking getreden. Naast de maximale emissiewaarde voor ammoniak is er ook een maximale emissiewaarde opgenomen voor fijnstof (PM10). Deze maximale emissiewaarde geldt voor dierenverblijven die zijn opgericht op of na 1 juli 2015. De maximale emissiewaarde van fijnstof voor vleeskuikens bedraagt 16 gram PM10/dierplaats/jaar. De nieuw te bouwen stallen moeten voldoen aan de maximale emissie waarde voor PM10; voor de overige stallen geldt geen maximale emissiewaarde. Met uitzondering van stal E zijn alle stallen voorzien van een emissie reducerend systeem voor PM10. Deze techniek bestaat uit een 'warmtewisselaar', welke als additioneel stalsysteem is erkend onder BWL2012.03.V2 (E7.5) en 2011.02.V4 (Rav. E7.6). Indien geen reducerende techniek wordt toegepast bedraagt de uitstoot van fijnstof (PM10) 22 gram PM10/dierplaats/jaar. Het toegepaste systeem reduceert de uitstoot van PM10 met 31 % waardoor de werkelijke uitstoot van fijnstof wordt beperkt tot 15,2 gram PM10/dierplaats/jaar in stallen B, C en D (BWL2012.03.V2). In de stallen F en G bedraagt de emissie 19 gram PM10/dierplaats/jaar.

4.2.7.4 Verbrandingsgassen van stookinstallaties

Uit de aanvraag blijkt dat binnen de inrichting diverse stookinstallaties (met nominaal vermogen van kleiner dan 400 kilowatt) aanwezig zijn.

Gasgestookte ketelinstallatie

In afdeling 3.2. van het Activiteitenbesluit en paragraaf 3.2.1 van de Activiteitenregeling zijn de eisen met betrekking tot periodieke keuring en onderhoud van gasgestookte ketelinstallaties opgenomen. De geldende emissie-eisen met betrekking tot de aangevraagde cv-installaties staan vermeld in het Besluit typekeuring verwarmingstoestellen. Met bovengenoemde bepalingen over periodiek keuren en onderhouden van stookinstallaties op veilig functioneren, optimale verbranding en energiezuinigheid worden de risico's op luchtverontreiniging (CO, NOx, SO2, fijnstof en CxHy), explosiegevaar en energieverspilling beperkt en de bescherming van het milieu en gezondheid verbeterd.

Mestverbrandingsinstallatie

Ten aanzien van de daadwerkelijke verbranding van de mest is de Verordening dierlijke bijproducten van 21 oktober 2009 (Verordening EG 1096/2009) van toepassing met de bijbehorende Uitvoeringsverordening EU 142/2011 en EU 592/2014. Deze verordeningen gaan over handelingen met dierlijke bijproducten en de wijze waarop deze verwerkt mogen worden. De regeling gaat specifiek in op de verbranding van kippenmest op boerderijschaal. Er is expliciet geregeld dat voor de verbranding een erkenning moet worden gevraagd bij de “bevoegde autoriteit”. In Nederland is de uitvoering van de Verordening dierlijke bijproducten neergelegd bij de Nederlandse voedsel en warenautoriteit (NVWA). Harmes Pluimvee BV heeft op 14 april 2016 de nodige erkenning ontvangen.

Bijzonder aan de uitvoeringsverordeningen EU 592/2014 is dat in deze verordening emissiewaarden zijn opgenomen voor het onderdeel lucht. Deze worden genoemd in de tabel behorend bij Bijlage 1 hoofdstuk V, onderdeel B, voorschrift 4 lid 4 onder a van de Eu-verordening en betreffen de volgende waarden;

  • Zwaveloxiden 50 mg/Nm3
  • Stikstofoxiden 200 mg/Nm3
  • Stofdeeltjes (totaal stof) 10 mg/Nm3

Deze waarden zijn zeer vergelijkbaar met de emissiewaarden voor de verbranding van biomassa zoals deze zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit. Desondanks is geen sprake van de verbranding van biomassa zoals bedoeld in het Activiteitenbesluit. Daarom zijn in deze vergunning voorschriften opgenomen. Deze sluiten zoveel mogelijk aan bij het Activiteitenbesluit, echter zijn de bovenstaande emissiegrenswaarden overgenomen in deze vergunning.

Monitoring

Onderdeel van de uitvoeringsverordening Eu142/2011 en Eu 592/2014 betreft de monitoring van de voornoemde emissies. Onderdeel b van voorschrift 4 lid 4 van de Eu verordening Eu 592/2014 is de verplichting om jaarlijks metingen te verrichten die voldoen aan de daarvoor geldende CEN-normen dan wel daarmee vergelijkbare nationale normen. In Nederland zijn daarvoor de volgende normen van toepassing;

  • stikstofoxiden (NOx): NEN-EN 14792;
  • zwaveldioxide (SO2): NEN-EN 14791;
  • totaal stof: NEN-EN 13284-1 of NEN-EN 13284-2;
  • monstername betreffende de onder a genoemde stoffen: NEN-EN 15259.

Daarnaast geldt dat indien nageschakelde, secundaire, technieken worden ingezet om aan de emissiewaarden te voldoen continu gemonitord moeten worden op de juiste werking.

Voorschriften

Ten aanzien van het voorkomen van emissies naar de lucht is de Eu uitvoeringsverordening 142/2011 en 592/2014 rechtstreeks van toepassing. In deze vergunning zijn geen aanvullende voorschriften opgenomen.

4.3 Wet natuurbescherming

De Wet natuurbescherming (Wnb) is op 1 januari 2017 in werking getreden en betreft zowel soortenbescherming als bescherming van natuurgebieden.

4.3.1 Gebiedsbescherming

In de Wnb is de bescherming van specifieke natuurgebieden geregeld. Het betreft de Natura 2000-gebieden, die een internationale bescherming genieten. Plannen en projecten met negatieve effecten op deze gebieden zijn vergunningsplichtig. Relevant daarbij is dat de Wnb een externe werking kent. Van externe werking is sprake als activiteiten buiten een Natura 2000-gebied van invloed zijn op de natuurwaarden in een Natura 2000-gebied.

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) (voorheen Ecologische Hoofdstructuur) is een samenhangend netwerk van bestaande en nog te ontwikkelen belangrijke natuurgebieden in Nederland en vormt de basis voor het natuurbeleid. Het NNN is als beleidsdoel opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. De provincies zijn verantwoordelijk voor de begrenzing, ontwikkeling en bescherming van het NNN. De begrenzing en ruimtelijke bescherming van het NNN is voor provincie Drenthe uitgewerkt in de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening.

Met betrekking tot het Natuurnetwerk Nederland is de Wet ammoniak en veehouderij relevant. Hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 4.2.4.

4.3.2 Vergunning Natuurbeschermingswet

Voor de veehouderij aan het Van Echtenskanaal NZ 22 te Klazienaveen is op 25 april 2016 door het college van Gedeputeerde Staten van Drenthe een vergunning op grond van artikel 19D van de Natuurbeschermingswet 1998 verleend. Deze Nb-wet vergunning d.d. 25 april 2016 is onherroepelijk. Deze Nb-wetvergunning is verleend voor een veebezetting overeenkomend met een ammoniakemissie van 9.651 kg. Op grond van deze rechtsgeldige Nb-wet vergunning en het beleid van de provincie Drenthe mag binnen de veehouderij aan het Van Echtenskanaal NZ 22 te Klazienaveen een veebezetting worden gehouden overeenkomend met een ammoniakemissie van maximaal 9.651 kg.

In de gewenste bedrijfsopzet met 248.500 vleeskuikens bedraagt de ammoniakemissie maximaal 6.022,5 kg. De ammoniakemissie in deze gewenste bedrijfsopzet is derhalve ruimschoots lager dan het geldende ammoniakemissieplafond op grond van de vigerende Nb-wet vergunning d.d. 25 april 2016. De beoogde bedrijfsopzet valt derhalve binnen de werkingssfeer en randvoorwaarden van de Nb-wet vergunning d.d. 25 april 2016. De verleende Nb-wet vergunning kan in dit kader, mede gelet op vaste jurisprudentie, worden aangemerkt als 'Passende beoordeling'.

In de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw), die tot 1 januari 2017 van kracht was, was opgenomen dat deze wet aanhaakte bij de Wabo wanneer een activiteit plaatsvond in of om een Natura 2000-gebied en/of beschermde natuurmonument en deze activiteit de kwaliteit van de habitats en de habitats van soorten verslechterde. Wanneer het aanhaken van toepassing was, moest het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning de aanvraag doorsturen naar het bevoegd gezag voor de Natuurbeschermingswet (Gedeputeerde Staten van de provincie) met het verzoek om een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) af te geven. De aanvrager van de omgevingsvergunning was zelf verantwoordelijk om vooraf na te gaan of een activiteit invloed heeft op Natura 2000-gebieden en/of beschermde natuurmonumenten.

Het vragen van een vvgb was niet nodig (aanhaken was niet van toepassing) wanneer al toestemming op basis van de Nbw was verkregen (Nbw-vergunning is verleend) of gevraagd op het tijdstip waarop de aanvraag voor een omgevingsvergunning was aangevraagd. Voor de onderhavige verandering is op 25 april 2016 vergunning verleend ex artikel 19d van de Natuurbeschermingswet; daarom was er geen sprake van aanhaken.

Bij de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming op 1 januari 2017, is de Natuurbeschermingswet 1998 ingetrokken. In de Wet natuurbescherming (Wnb) is de zogenoemde aanhaakplicht niet opgenomen.

Krachtens artikel 9.4 Wnb gelden vergunningen ex artikel 19d Natuurbeschermingswet 1998 als vergunningen als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid Wnb.

4.3.3 Stikstofdepositie op natuurgebieden

Binnen de invloedssfeer van onderhavige veehouderij (straal van 20 kilometer) is één Natura 2000 gebied gelegen. Het betreft hier het gebied Bargerveen gelegen in zuidoostelijke richting op een afstand van ongeveer 3,9 kilometer.

Binnen de natuurgebieden komen er specifieke natte habitats en specifieke droge habitats voor. Alle betrokken natuurgebieden ondervinden schade door vermesting. Er dient hierbij gestreefd te worden om de gronden binnen deze gebieden te verarmen. De natte habitats binnen een gebied kunnen over het algemeen meer vermesting verdragen dan de droge habitats. Derhalve is het lastig de exacte kritische depositiewaarde per gebied vast te stellen. De kritische depositiewaarde is de grens waarboven dit risico niet kan worden uitgesloten. In de opgestelde milieueffectrapportage (MER) is bekeken of de kwaliteit van de habitattypen significant worden aangetast als gevolg van de de verzurende en/of vermestende invloed van de stikstofdepositie in de voorgenomen activiteit.

In de MER is, in navolging van de verleende vergunning Natuurbeschermingswet (Nb, per 1 januari 2017 Wet natuurbescherming (Wnb)), een kwantitatieve schatting gemaakt van de stikstofdepositie op het Bargerveen. Deze ammoniakdepositie is, op basis van het meest recente inzicht ten tijde van het verlenen van de Nb-wet vergunning, berekend met behulp van het rekenprogramma Aagrostacks en de destijds geldende Rav.

Bij deze berekeningen is een 'worst-case scenario' gehanteerd. Hierbij is het emissiepunt geprojecteerd op de dichtsbijgelegen grens van het betreffende natuurgebied alsmede ter plaatse van enkele habitattypen.

De vigerende vergunning d.d. 5 november 2003 was destijds bij het verlenen van de vigerende Nb-wet vergunning maatgevend en bepalend (peildatum 7 december 2004). Op basis van deze vergunde bedrijfssituatie bedraagt de ammoniakdepositie ter plaatse van het maatgevende toetsingspunt in het Bargerveen als volgt:

afbeelding "i_NL.IMRO.0114.Zaak65381-V701_0008.png"

Op basis van de referentiesituatie (vergunning d.d. 5 november 2003) bedroeg de ammoniakdepositie ter plaatse van het Bargerveen 1,73 mol.

4.3.4 Soortenbescherming

Door Natuurbank Overijssel is een quickscan natuurwaardenonderzoek uitgevoerd. Deze is toegevoegd als Bijlage 11.

Natuurbank Overijssel is gevraagd om te onderzoeken of de voorgenomen activiteit in overeenstemming is met de Flora- en Faunawet (Ff-wet) (per 1 januari 2017 Wet natuurbescherming).

Er is in het onderzoeksgebied gekeken naar de aanwezigheid van beschermde planten en dieren, nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van beschermde diersoorten. Ook is onderzocht of de voorgenomen activiteit een negatief effect heeft op beschermd leefgebied van dieren, beschermd natuurgebied en de ecologische hoofdstructuur.

De voorgenomen activiteit wordt gezien als ‘ruimtelijke ontwikkeling’. Voor het verstoren, verwonden en doden van soorten van tabel 1 geldt een algemene vrijstelling. Deze vrijstelling geldt ook voor soorten van tabel 2 van de Ff-wet, mits er gewerkt wordt volgens een goedgekeurde gedragscode. Een gedragscode geeft aan hoe bedrijven zorgvuldig met beschermde dier- en plantensoorten op bouwplaatsen dienen om te gaan. Voor het verstoren (verwonden en doden) van soorten uit tabel 3, evenals het verstoren/vernielen van bezette vogelnesten en jaarrond beschermde vogelnesten dient een ontheffing aangevraagd te worden.

Het plangebied bestaat grotendeels uit agrarisch cultuurland en voor een klein gedeelte uit een kavelsloot met oever. De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied tot een nagenoeg ongeschikt leefgebied voor beschermde soorten. Het hoort mogelijk tot het functionele leefgebied van sommige algemene- en weinig kritische amfibieën en grondgebonden zoogdiersoorten. Mogelijk duikt er incidenteel een ‘verdwaalde’ Gewone Pad of Bruine Kikker in het gebied op, maar deze soorten bezetten geen vaste verblijfplaats in het gebied. Afhankelijk van het gebruik van de agrarische grond vormt het geschikt foerageergebied voor Vos, Haas en Veldmuis. Uitgezonderd de Veldmuis, bezetten deze soorten geen vaste rust- of voortplantingslocaties in het gebied. Mogelijk werpt en zoogt de haas jongen in het plangebied, mits het in gebruik is als grasland. De in het plangebied voorkomende soorten staan vermeld in tabel 1 van de Ff-wet. Voor deze soorten geldt een algemene vrijstelling van de verbodsbepalingen ‘doden, verwonden en verstoren’ als gevolg van activiteiten die in het kader van een ruimtelijke ontwikkeling worden uitgevoerd. Vanwege het schaarse- en incidentele voorkomen van grondgebonden zoogdieren en amfibieën hoeven geen maatregelen in het kader van de algemene zorgplicht genomen te worden. De voorgenomen activiteit heeft geen wettelijke consequentie voor beschermde soorten. Nader onderzoek of het aanvragen van een ontheffing wordt niet noodzakelijk geacht.

De quickscan is beoordeeld en akkoord bevonden.

4.4 Fysieke veiligheid

4.4.1 Externe veiligheid

Externe veiligheid beschrijft de risico’s die ontstaan als gevolg van opslag of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op inrichtingen (bedrijven), transportroutes en buisleidingen.

Binnen en nabij het plangebied zijn geen bedrijven, transportroutes en buisleidingen gelegen waarbij rekening moet worden gehouden met het aspect externe veiligheid op het voorgenomen bouwplan.

Bij Harmes Pluimvee zijn geen gevaarlijke stoffen of brandbare stoffen met hoge vuurbelasting en/of toxische verbrandingsproducten aanwezig; ook is geen sprake van een gasdrukmeet- en regelstation met een gastoevoer > 20 inch. Daarom is bij dit bedrijf niet te verwachten dat gevaarlijke stoffen vrijkomen. Het aspect externe veiligheid is voor deze inrichting niet relevant en daarom zijn in deze vergunning geen specifieke voorschriften opgenomen.

4.4.2 Brandveiligheid

Voorschriften over het brandveilig gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen zijn vastgelegd in het Bouwbesluit 2012 en de brandbeveiligingsverordening (hierna BBV). In het besluit zijn onder andere voorschriften opgenomen over de aanwezigheid, de controle en het onderhoud van mobiele brandblustoestellen.

Ten aanzien van de opslag van brandbare niet-milieugevaarlijke stoffen is in het Bouwbesluit een algemene functionele eis opgenomen, die inhoudt dat die opslag zodanig moet geschieden dat geen onveilige situatie ontstaat voor percelen, die zijn gelegen naast het perceel waar de opslag plaatsvindt. Dit besluit is rechtstreeks van toepassing en daarom zijn ook geen voorschriften opgenomen in deze vergunning.

In de omgevingsvergunning worden alleen voorschriften gesteld voor zover het gaat om de opslag van gevaarlijke stoffen die bij brand ook milieugevaarlijk zijn. De rest van de brandveiligheidsaspecten wordt geregeld in bovengenoemde regelgeving. Er zijn geen extra voorschriften opgenomen ten aanzien van het veiligheidsaspect omdat dit voldoende wordt geregeld via het Arbeidsomstandighedenbesluit.

4.5 Waterparagraaf

4.5.1 Inleiding

Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het waterschap Vechtstromen. Waterhuishoudkundige consequenties van een plan mogen niet op de omgeving afgewenteld worden. Uitgangspunt is dat bij een bouwplan moet worden voorkomen dat er grond- of oppervlaktewateroverlast ontstaat en de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater niet negatief wordt beïnvloed. Voorkomen moet worden dat wateroverlast ontstaat in gebouwen.

In het kader van de ontwikkelingen van dit plan dient overleg gevoerd te worden met waterschap Vechtstromen. De wijze waarop de aanvrager het waterschap informeert over ruimtelijke plannen en om advies vraagt, hangt sterk af van de aard van het plan. In de waterparagraaf dienen de keuzes in ruimtelijke plannen ten aanzien van de waterhuishoudkundige aspecten gemotiveerd worden beschreven. Het wateradvies van het waterschap moet daarin zijn meegenomen.

4.5.2 Watertoets

De watertoets is aangevraagd bij het waterschap Vechtstromen. Op basis van deze toets is de normale procedure doorlopen. De watertoets is toegevoegd als Bijlage 12.

4.5.3 Waterhuishouding

Het verharde oppervlak neemt door de realisatie van het plan toe. De toename qua oppervlakte is ca. 11315 m2.

Hemelwater

Het beleid van de gemeente Emmen en het waterschap is erop gericht het hemelwater af te koppelen van de riolering en te lozen op oppervlaktewater of zo mogelijk te laten infiltreren in de bodem. Als regel wordt genomen dat 10% van het te verharden oppervlak moet worden ingericht voor hemelwaterberging.

Er is een plan gemaakt ten behoeve van hemelwaterberging. Deze is opgenomen als Bijlage 13. Het niet-verontreinigde hemelwater afkomstig van de daken en de erfverharding wordt opgevangen. Dit hemelwater wordt met behulp van een bedrijfsriolering afgevoerd naar de sloot aan de zuidzijde van het erf. Ten behoeve van de beoogde nieuwbouw wordt deze sloot verlengd en de opvangcapaciteit vergroot. Het hemelwater wordt hierdoor op een natuurlijke wijze geïnfiltreerd in de bodem en vervolgens via het grondwater afgevoerd naar de nabijgelegen watergangen (kanaal). Hierdoor is er sprake van een natuurlijke buffering in de bodem en zo wordt een verhoging van de piekbelasting op de nabijgelegen sloot voorkomen. De bestaande kavelsloot met een lengte van ca. 295 meter aan de zuidwestzijde van het erf wordt aangepast (afgedamde sloot met overloop) en vergroot voor extra capaciteit. Deze extra opvang voor hemelwater is 1132 m3.

Daarnaast wordt er bij de realisatie van de nieuwe stallen en gebouwen aandacht besteed aan de toepassing van duurzame niet uitloogbare bouwmaterialen waardoor het afstromende hemelwater niet verontreinigd kan raken.

In de voorwaarden van de omgevingsvergunning is opgenomen dat de hemelwaterberging zoals aangegeven op de situatietekening opvang/berging hemelwater wordt uitgevoerd.

Afvalwater

Tijdens het reinigen van de stallen komt een afvalwaterstroom vrij. Het (reinigings-)afvalwater wordt met behulp via schrobputten opgevangen in een verzamelput. Na bezinking in deze put wordt het afvalwater doorgepompt in het gemeentelijk riool. Huishoudelijk afvalwater van de bedrijfswoning, hygiënesluis en kantine worden rechtstreeks geloosd op de gemeentelijke riolering. Het niet verontreinigd hemelwater afkomstig van gebouwen en het erf wordt geloosd in een gebufferde opvang waarna het kan infiltreren in de bodem.

Uit beoordeling van de aanvraag blijkt dat er ten aanzien van het te lozen afvalwater door het bedrijf voldoende maatregelen en voorzieningen zijn getroffen. In de vergunning zullen specifieke voorschriften voor het te lozen afvalwater worden gesteld.

Lozingenbesluit open teelt en veehouderij (LOTV)

Op 23 mei 2007 is het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij (LOTV) in werking getreden. Het LOTV is gebaseerd op de Waterwet en de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Het besluit is van toepassing op het lozen ten gevolge van agrarische activiteiten in oppervlaktewater. Uit de aanvraag blijkt dat er hemelwater afkomstig van de daken en verhard terrein op het oppervlaktewater (sloot) wordt geloosd.

Het LOTV is per 1 januari 2013 eveneens geïntegreerd in het Activiteitenbesluit. De betreffende voorschriften van het Activiteitenbesluit met betrekking tot het onderdeel Lozingen gelden van rechtswege. Dit houdt in dat er geen voorafgaande beschikking van het bevoegd gezag voor nodig is. Het bedrijf dient aan de voorschriften te voldoen ongeacht wat verder in deze vergunning is opgenomen.

Hoofdstuk 5 Maatschappelijke betrokkenheid

Op de gevraagde omgevingsvergunning is de uitgebreide procedure van toepassing.

De terinzagelegging van het ontwerpbesluit is op 15 juni 2017 gepubliceerd in de krant Emmen.nu en in de Staatscourant. De publicatietekst van het ontwerp is toegevoegd als Bijlage 14. Met ingang van 16 juni 2017 heeft het ontwerpbesluit zes weken voor een ieder ter inzage gelegen.

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

De planonwikkelingskosten komen geheel voor rekening van de aanvrager van de omgevingsvergunning. Daarmee is de economische uitvoerbaarheid voldoende geborgd.