Plan: | Buitengebied, Kanaalweg 12 Schoonebeek |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | omgevingsvergunning |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0114.Zaak355416-V701 |
Er is een aanvraag om een omgevingsvergunning met afwijking van het bestemmingsplan ingediend voor het wijzigen van de bestaande pluimveehouderij gevestigd aan de Kanaalweg 12 in Schoonebeek. De aanvraag heeft betrekking op de onderdelen handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening, verandering van de inrichting (milieu) en bouwen. De wijziging betreft:
Ook wordt er voor de uitbreiding van het bedrijf erfverharding aangelegd en wordt het bebouwde oppervlakte van het perceel landschappelijk ingepast.
Het plan is om een aantal bestaande stallen te saneren en twee nieuwe stallen te realiseren: één op de plaats van de te slopen stallen en één buiten het bouwvlak. Op de plaats van de gesaneerde stallen wordt dan tevens uitloopruimte voor de kippen gerealiseerd. Zie onderstaande afbeeldingen.
Figuur 1.1. en 1.2. Bestaande en gewenste situatie
Doordat de kippen in het kader van dierwelzijn meer ruimte krijgen, is er per saldo geen sprake van uitbreiding in het aantal dieren (dit aantal blijft 166.000 zoals in de huidige vergunning). Ten aanzien van de staloppervlakte is er sprake van een geringe uitbreiding ten opzichte van wat het bestemmingsplan bij recht mogelijk maakt (9300 m2). De uitbreiding van de staloppervlakte is 1556 m2, in totaal dus 10856 m2 in de nieuwe situatie (inclusief wintergarten in de nieuwe stallen en aan de bestaande stallen). De uitbreiding van de daadwerkelijke staloppervlakte blijft wel binnen de 10.000 m2 (exlusief wintergarten's) dat als maximale oppervlaktemaat in het bestemmingsplan Buitengebied 2011 is opgenomen.
Het bestaande bouwvlak van 2 hectare (rood omlijnd) wordt uitgebreid met 0,3 hectare (groen omlijnd) om de realisatie van een nieuwe stal en erfverharding mogelijk te maken. De pluimveestal die buiten het bouwvlak wordt gebouwd is 2084 m2 en heeft een inpandige wintergarten.
Figuur 1.3. uitbreiding bouwvlak
De nieuwe stallen worden uitgevoerd conform recente inzichten en technieken op het gebied van dierwelzijn, emissies, mest en energie. De uitstoot van ammoniak vanuit de stallen neemt per saldo af.
Het plangebied is gelegen ten oosten en noorden van de kern Schoonebeek, in het zuidwesten van het buitengebied van de gemeente Emmen. Het perceel waar dit uitbreidingsplan betrekking op heeft is kadastraal bekend als gemeente Schoonebeek, sectie C, nummers 4725 (bedrijfswoning), 4724 en 2151. Het perceel heeft een bouwvlak van 2 ha.
Figuur 1.4: Locatie plangebied in omgeving (rode cirkel).
Figuur 1.5: Huidige kadastrale en planologische situatie.
De inrichting is gelegen in het landelijke gebied. De meest relevante woning van derden op het adres Kanaalweg 5 bevindt zich op circa 360 meter afstand van het meest nabijgelegen emissiepunt van de vleeskuikenstallen van de inrichting. De bebouwde kom van Schoonebeek is gelegen op een afstand van ruim 1,3 kilometer in zuidwestelijke richting. De locatie wordt ontsloten via diverse bestaande, relatief breed opgezette erftoegangswegen. De ontsluiting van de veehouderij vindt dan ook plaats via dit wegenselsel en bestaande infrastructuur.
Aan de huidige stallen worden zogenaamde 'wintergarten' gerealiseerd (een overdekte uitloop). Het totale staloppervlak wordt in de nieuwe situatie ca. 10856 m2 (incl. wintergarten) binnen een bebouwd oppervlak ("bouwvlak" waarbinnen de bebouwing is gelegen) van 2,3 ha (inclusief landschappelijke inpassing en overige erfinrichting).Hierover is overeenstemming bereikt met de provincie.
Figuur 1.6. Huidige en gewenste situatie
De aanvraag om een omgevingsvergunning is geregistreerd onder zaaknummer 355416-2021 (Bijlage 1 Aanvraag). Voor de volgende in de Wabo omschreven activiteiten is de Omgevingsvergunning aangevraagd:
De nieuwe stallen worden uitgevoerd conform recente inzichten en technieken op het gebied van dierwelzijn, emissies en energie. De geur- en ammoniak- en fijnstofemissies van de stallen neemt per saldo af. De wijzigingen ten opzichte van de huidige situatie hebben betrekking op de nieuwbouw van twee pluimveestallen, het herverdelen van dieren over de stallen en het toepassen van het Beter Leven Concept met scharrelruimte, een zogenoemde wintergarten. Er is geen sprake van een uitbreiding van het aantal dieren. Een uitgebreide projectomschrijving is opgenomen in de aanvraag om vergunning.
De bijbehorende verbeelding met het besluitvlak heeft het nummer NL.IMRO.0114.Zaak355416-V701. De (definitieve) verleende Omgevingsvergunning is bijgevoegd als Beschikking van deze ruimtelijke onderbouwing en als besluitdocument/vaststellingsbesluit bij de digitale versie.
Het agrarisch bedrijf aan de Kanaalweg 12 ligt in het agrarisch buitengebied van Schoonebeek (gemeente Emmen). In de directe omgeving van de veehouderij is geen bebouwde kom aanwezig. Het omliggende gebied kan worden getypeerd als ‘agrarisch’ met verspreid liggende agrarische bedrijven / veehouderijen, enkele (burger-) woningen van derden en industriegebied (NAM). De bebouwde kom van Schoonebeek is gelegen op een afstand van ruim 1,3 kilometer in zuidwestelijke richting. De locatie wordt ontsloten via diverse bestaande, relatief breed opgezette erftoegangswegen. De ontsluiting van de veehouderij vindt plaats via dit wegenstelsel en bestaande infrastructuur.
Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is “Bargerveen”, dat is gelegen op een afstand van ruim 6 kilometer in oostelijke richting. De locatie is niet gelegen in een gebied gelegen dat door de provincie Drenthe is aangewezen als “stiltegebied” en/of “grondwaterbeschermingsgebied”. De locatie is ookniet gelegen in een gebied met een hoge archeologisch en cultuurhistorische waarde c.q. bestemming. Het dichtstbijgelegen natuurgebied dat is aangewezen als “zeer kwetsbaar gebied” op grond van de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) is gelegen op ongeveer 2.250 meter ten westen van de veehouderij.
Huidige vergunning
Voor het bedrijf aan de Kanaalweg 12 te Schoonebeek is op 12 mei 2010 een vergunning op grond van de Wet milieubeheer (revisie milieu) verleend. Op 8 februari 2012 is vervolgens een omgevingsvergunning verleend (wijzigen stalsysteem). Op 30 maart 2015 is een melding op grond van het Activiteitenbesluit geaccepteerd voor het toepassen van een houtkachel. De bestaande vergunningen zijn rechtsgeldig voor onderstaande dieraantallen.
.
Op het bedrijfserf staat momenteel een bedrijfswoningen, 7 pluimveestallen en een aantal ondersteunende bedrijfsgebouwen. Het erf is landschappelijk ingepast. Het hedendaagse erf wordt gekenmerkt door een functionele indeling. Daar waar in de begin jaren de gebouwen zijn opgericht met de nok in oost-westelijke richting, zijn recenter alle gebouwen gerealiseerd in noord-zuid richting.
Figuur 2.1: Luchtfoto met bestaande bouwvlak.
Initiatiefnemer heeft de wens het bedrijf verder te verduurzamen en toekomstbestendig in te richten. Hiertoe wordt de veebezetting in de bestaande stallen naar beneden bijgesteld. Ter compensatie van het verminderen van de veebezetting per vierkante meter, wordt een nieuw emissiearm dierenverblijf opgericht. Het plan voorziet in het realiseren van meer vloeroppervlak voor het houden van hetzelfde aantal dieren als nu milieu vergund.
De Structuurvisie Emmen 2020, Veelzijdigheid Troef, is 24 september 2009 vastgesteld door de raad. Het document is opgesteld als ruimtelijke vertaling van de ambities gesteld in de Strategienota Emmen 2020, vastgesteld in de raadsvergadering van september 2001. De structuurvisie geeft de hoofdlijnen van de ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente Emmen weer. Tevens dient de structuurvisie om bedrijven, instellingen en andere overheden te stimuleren om passende, gewenste activiteiten en investeringen te doen die aansluiten op de weergegeven ambities en ruimtelijke mogelijkheden. In de structuurvisie wordt de ruimtelijke structuur van 2020 geschetst aan de hand van een aantal thema's, te weten landschap, duurzaamheid, verkeer, werken, wonen, voorzieningen en veiligheid. Voor ieder thema is een hoofdkoers bepaald.
In de omgeving waarin het voorliggend plan Buitengebied, Kanaalweg 12 Schoonebeek, NL.IMRO.0114.Zaak355416-V701 wordt gerealiseerd zijn de thema's Landschap en Werken van belang. Ten aanzien van de landbouw wordt in de structuurvisie een aantal koersen voor de landbouw weergegeven. Vanwege de omvang en verschillende landbouwstructuur is het grondgebied opgeknipt in vier deelgebiedenwaarvoor een aantal koersen waar het gaat om landbouwontwikkeling is weergegeven. Het plangebied bevindt zich binnen Deelgebied D. Dit is de zuidrand van de gemeente die zich kenmerkt door een kleinschalig landschap met veel grasland en de aanwezigheid van natuurwaarden (Bargerveen, Schoonebeekerdiep). Landbouw gaat hier samen met recreatie, natuur en landelijk wonen.
Landschap
Versterken van het landschap door in te zetten op bebossing van de Hondsrug, het vrijwaren van de steilrand, het koesteren van de openheid, de herkenbaarheid van de kanalenstructuur te vergroten, de beekdalen te herstellen en het gebruik van de essen te vergroten.
Werken
De koers voor de landbouw is gericht op een mogelijke schaalvergroting dat plaats dient te vinden binnen de structuur van het huidige landschap. In de structuurvisie wordt landbouw aangewezen als drager van het landschap.
Verder wordt aangegeven dat de belangrijkste uitgangspunten en ontwikkelingsprincipes voor de ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente Emmen bestaan uit:
De Ruimtelijke Waardenkaart (Bosch & Slabbers, 2008) belicht de aardkundige, archeologische, ecologische, hydrologische, cultuurhistorische en de landschappelijke waarden, evenals de monumenten van het buitengebied van de gemeente Emmen. De kaart is opgesteld ten behoeve van het bestemmingsplan Buitengebied 2011, hierdoor ligt het accent op de waarden in buitengebied, maar komen de in het onderliggende waarden in de kernen ook aan bod. Daarnaast reikt de ruimtelijke waardenkaart concrete handvatten voor de ontwikkeling van het landschap aan. Het rapport geeft aan met welke aspecten in de planvorming rekening dient te worden gehouden.
De gemeente ziet de ruimtelijke waardenkaart als een aanzet tot een nader te bepalen ontwikkelingskader. De ruimtelijke waardenkaart is een interne beleidskader, welke richting geeft aan de inrichting van een gebied. De ruimtelijke waardenkaart hangt samen met regelingen op de gebieden als flora en faunabescherming, archeologie, monumenten. Vastgestelde waarden binnen deze gebieden vinden hun juridische bescherming binnen de specifieke wettelijke kaders. In de RWK zijn de waarden op deze gebieden dan ook niet “opnieuw” vastgesteld maar in woord en beeld met elkaar in verband gebracht.” In het uitvoeringsprogramma behorende bij de Structuurvisie gemeente Emmen 2020, Veelzijdigheid troef is de Ruimtelijke waardenkaart opgenomen. In september 2011 is de Ruimtelijke waardenkaart vastgesteld door de gemeenteraad.
De ruimtelijke waardenkaart kent drie onderdelen:
Deelgebieden en kenmerken per deelgebied
De RWK maakt verder een onderscheid in deelgebieden. Het plangebied ligt binnen het deelgebied Randveenontginning Schoonebeek, “Het landschap van Schoonebeek”. Dit landschap bestaat uit een reeks van zeer smalle oost-west gerichte dekzandruggen welke langs het beekdal van het Schoonebeekerdiep liggen. Op deze ruggen / koppen zijn de buurtschappen tot ontwikkeling gekomen. Oud-Schoonebeek omvat een reeks van uitzonderlijk gaaf behouden buurtschappen, gesticht op dekzandkoppen. Het zijn idyllische plekken waar de tijd lijkt te hebben stilgestaan. Plekken met een grote ensemblekwaliteit. Daarmee weerspiegelt de bebouwing de opbouw in de ondergrond.Kenmerkend voor Oud-Schoonebeek is de lichte waaiervorm van de percelen.
Kenmerkend in het landschap zijn onder andere het microreliëf van de zandkoppen, de ensemblekwaliteit Westerse Bos, Middendorp, Oosterse Bos en de opstrekkende verkaveling en in samenhang daarmee een opstrekkend sloten- en houtwallenpatroon. Behoud van deze kenmerken is van belang.De opgave is ontwikkelingen zodanig te geleiden dat kwaliteiten behouden blijven, knelpunten tot een oplossing worden gebracht en nieuwe kwaliteiten aan het landschap worden toegevoegd. Binnen de randvervening Schoonebeek wordt o.a. ingezet op behoudt van boerenerven en erfbeplanting evenals opstrekkende verkaveling en in samenhang daarmee een opstrekkend sloten- en houtwallenpatroon.
De ruimtelijke waardenkaart omvat een drietal kaarten.
1. Ruimtelijke aspecten, genoemd voor de omgeving van het plangebied: slotenparonen en de bospercelen.
2. Visuele aspecten. Er worden geen specifieke aspecten aangeduid voor de omgeving van het plangebied. Het gebied valt binnen de robuuste ruimte van de hoogveenontginning.
3. Elementen. Er worden geen specifieke elementen aangeduid voor de omgeving van het plangebied.
Behoud, versterking en ontwikkeling
Voor onderliggend plan betekent dit dat er bij de landschappelijke inpassing van de nieuwe stal rekening moet worden gehouden met de genoemde ruimtelijke waarden. De opgave is ontwikkelingen zodanig te geleiden dat kwaliteiten behouden blijven, knelpunten tot een oplossing worden gebracht, nieuwe kwaliteiten aan het landschap worden toegevoegd. De opgave is ontwikkelingen zodanig te geleiden dat kwaliteiten behouden blijven, knelpunten tot een oplossing worden gebracht, nieuwe kwaliteiten aan het landschap worden toegevoegd.
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een landschappelijk inpassingsplan opgesteld om de ruimtelijke kwaliteit van het plangebied te waarborgen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar 3.4 Landschappelijke inpassing. Hier wordt geconcludeerd dat de beoogde ontwikkeling in overeenstemming is met de ter plaatse aanwezige gebiedskenmerken.
De Cultuurhistorische Waardenkaart Emmen betreft een inventarisatie en waardering van de cultuurhistorische waarden en bestaat uit een beleidskaart, bronnenkaart en een toelichtende rapportage. Aansluitend is een beleidsnota geschreven: Erfgoednota Emmen 2017-2022. De Cultuurhistorische Waardenkaart en Erfgoednota 2017-2022 zijn op 28 september 2017 door de gemeenteraad vastgesteld.
De Cultuurhistorische Waardenkaart en Erfgoednota hebben de volgende systematiek gebaseerd op beleidskeuzes. Er is op basis van analyse gekozen voor een drietal beleidskeuzen met bijbehorend maatregelenpakket, welke afloopt naar zwaarte:
De maatregel ‘Beschermen’ heeft betrekking op erfgoed met een zeer hoge cultuurhistorische waarde, zoals monumenten (Rijk, provincie, gemeente), monumentale en waardevolle bomen en beschermde dorpsgezichten (Rijk).
'Herkenbaar houden' heeft betrekking op gebieden en structuren van hoge cultuurhistorische waarde, te weten:
Ten slotte is de maatregel ‘Respecteren en rekening mee houden’ geformuleerd. Deze maatregel heeft betrekking op beeldbepalende bouwwerken, Canon van Emmen, inventarisatie ErfgoedNetwerk, tradities en de top vijf bewonersavonden. Het plangebied ligt in het Randveenontginningslandschap - hoogveen en is niet opgenomen op de Cultuurhistorische waardenkaart, er is dan ook geen beleidsmaatregel opgelegd.
De gemeente Emmen heeft een aantal jaren geleden geconstateerd dat de intensieve veehouderijen in haar gemeente tegen de grens aanliepen van het ruimtelijk beleid. Door allerhande marktontwikkelingen is er sprake van een schaalvergroting bij de intensieve veehouderijen. Het ruimtelijke kader kon deze schaalvergroting niet accorderen.
De gemeente Emmen heeft daarop de Beleidsnotitie ‘Verruiming Agrarische Bouwpercelen Intensieve Veehouderijen’ opgesteld (vastgesteld 27 september 2007). In de notitie heeft de raad het kader aangegeven waaraan getoetst dient te worden, om medewerking te kunnen verlenen aan uitbreiding van stallen ten behoeve van de intensieve veehouderij.
Binnen de Kleinschalige veenontginningen van de gemeente Emmen kan de oppervlakte van een agrarisch bouwperceel vergroot worden naar 1,5 ha. Van dit bouwperceel mag maximaal 60% voor stalruimte bebouwd worden, wat resulteert in maximaal 10.000 m2. Hierbij moet sprake zijn van een gebleken noodzaak. Het plan voldoet aan deze maximale oppervlakte aan stalruimte. Het bouwperceel is wel groter dan 1,5 ha echter past de vergroting wel binnen de afwegingscriteria. Het dierenwelzijn en de milieuaspecten en de belasting op de omgeving zullen worden verbeterd door deze vergroting.
Aspecten waar concrete verzoeken tot verruiming aan afgewogen moeten worden zijn:
De bestaande bedrijfslocatie waarop het bouwvlak is gelegen heeft de bestemming "Agrarisch - Niet grondgebonden 1" met een bouwvlak en ook de gebiedsaanduiding "wro-zone wijzigingsgebied 1" in het bestemmingsplan Buitengebied 2011 (vastgesteld op 30 oktober 2014). Het bouwvlak van ca. 2 ha heeft in het bestemmingsplan een maatvoering meegekregen van "maximum bebouwd oppervlak m2: 9300 m2". Ter plaatse is het op grond van dit bestemmingsplan toegestaan om een pluimveehouderij / intensieve veehouderij te exploiteren.
Gebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd met een maximale afstand tussen de gebouwen van 25 meter. Voor bedrijfsgebouwen geldt dat de bouwhoogte maximaal 12 meter mag bedragen en de goothoogte maximaal 4,5 meter. De dakhelling mag niet minder dan 15 graden bedragen.
In overleg met de gemeente Emmen en de provincie Drenthe is overeenstemming bereikt dat, nu het aantal vleeskuikens niet wordt vergroot (investeren in dierenwelzijn) en sprake is van een verdere verduurzaming van het agrarisch bedrijf, het bouwvlak en de mate van bebouwing kan worden vergroot ten behoeve van de realisatie van de nieuwe stalruimte.
Figuur 2.3: Huidige verbeelding bestemmingsplan
Strijd met huidig bestemmingsplan
Ten aanzien van het staloppervlak is ten hoogste 9300 m2 toegestaan en binnen het bouwvlak. Hierdoor is het aangevraagde bouwplan in strijd met het bestemmingsplan. Ook wordt er een stal buiten het huidige bouwvlak gebouwd. Buiten het bouwvlak is het oprichten van bebouwing niet toegestaan.
Wijzigingsbevoegdheid
Binnen de bestemming 'Agrarisch - Niet grondgebonden 1' is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het vergroten van het staloppervlak naar maximaal 10.000 m2, waarbij de volgende bepalingen gelden:
Bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid worden de volgende aspecten betrokken: de woonsituatie, de stedenbouwkundige structuur, het landschap, archeologie, cultuurhistorie, verkeersveiligheid, (sociale) veiligheid, brandveiligheid/ externe veiligheid en rampenbestrijding, de milieusituatie, natuur, het functioneren van het watersysteem en de gebruiksmogelijkheden in andere bestemmingen.
De aspecten stedenbouwkundige structuur, landschap en cultuurhistorie worden beschreven in de bijlage 'De Gemeente Emmen in het perspectief van het landschap' van het bestemmingsplan Buitengebied 2011. Deze bijlage wordt betrokken bij de afweging voor wat betreft de genoemde aspecten.
Het uitbreidingsplan voldoet niet aan de bepalingen van de wijzigingsbevoegdheid omdat de nieuwe stal moet worden gebouwd buiten het bouwvlak. Binnen het huidige bouwvlak is geen ruimte voor de nieuwe pluimveestal. Binnen de bestemming Agrarisch-Niet grondgebonden 1 bestaat er geen wijzigingsbevoegdheid voor de vergroting van het huidige bouwvlak. De aanvraag is wel passend binnen beleidsuitgangspunten voor de vergroting van het bouwvlak van een grondgebonden agrarisch bedrijf binnen het landschap van de kleinschalige veenontginningen. Door de aanvrager is gekozen om het huidige uitbreidingsplan te realiseren met een uitgebreide omgevingsvergunning.
Wij hebben beoordeeld of wij een omgevingsvergunning voor de activiteit 'gebruik in strijd met het bestemmingsplan' op grond van artikel 2.12 van de Wabo kunnen en willen verlenen. De regels van het bestemmingsplan 'Buitengebied Emmen 2011' bieden geen binnenplanse afwijkingsmogelijkheid om medewerking te verlenen aan het project. Ook artikel 4 van Bijlage II van het Bor biedt daarvoor geen mogelijkheid. Het project kan worden gerealiseerd als het project niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De motivering van het besluit moet een goede ruimtelijke onderbouwing bevatten, als bedoeld in artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 30 van de Wabo. Deze onderbouwing maakt deel uit van het besluit. In deze ruimtelijke onderbouwing is aandacht besteed aan de relevante milieu- en omgevingsaspecten. De belangrijkste conclusie van deze ruimtelijke onderbouwing is dat het aangevraagde project ruimtelijk en stedenbouwkundig aanvaardbaar is. De aanvraag is passend binnen de uitgangspunten van het gemeentelijk beleid.,
In de beleidsnota “Buitengebied Emmen, de gemeente Emmen in het perspectief van het landschap. worden de landschapstypen geclusterd tot drie hoofdvarianten: het esdorpenlandschap, kleinschalige veenontginningen en grootschalige veenontginningen. De hoofdlandschappen zijn vervolgens weer verder onderverdeeld aan de hand van de ontstaansgeschiedenis en de daarmee samenhangende karakteristieken.
Onderhavig plangebied, tussen de Kanaalweg en Schuine Grup, behoort tot de kleinschalige veenontginning, deelgebied nummer 13 ‘Schoonebeek e.o’.
Dit landschapstype wordt gekenmerkt door relatief lange en smalle kavels waarvan sommige in de loop der jaren zijn beplant. Het plangebied bevindt zich tussen twee van dit soort beplante kavels in. Het plangebied is gelegen in een randveenontginning. Karakteristiek voor deze oude randveenontginning is dat men in de eerste instantie vanaf de randen van het veen over ging tot het gebruik van het veen voor agrarische doeleinden en kleinschalige winning van turf voor eigen gebruik. Het veen werd daarbij stap voor stap in de kenmerkende smalle stroken verveend alvorens het agrarisch in gebruik werd genomen.
Kenmerkend voor de omgeving van het plangebied is dat de percelen ten noorden van de Schuine Grup behoren tot de grootschalige veenontginningen (bloksysteem met wijken), deelgebied 32 ‘Nieuw-Amsterdam e.o.’ De verkaveling is hier grootschaliger en vierkanter van vorm. Dit landschap is overwegend open in tegenstelling tot de kleinschalige veenontginningen.
Op grond van artikel 2.27, lid 1 van de Wabo en artikel 6.5, lid 1 van het Bor moeten wij een aanvraag voor de activiteit 'gebruik in strijd met het bestemmingsplan', die uitsluitend vergunbaar is op grond van artikel 2.12, lid 1, onder 30 van de Wabo, voorleggen aan de gemeenteraad. De gemeenteraad geeft vervolgens aan of deze wel of geen bedenkingen heeft tegen het project.
De gemeenteraad kan, op grond van artikel 6.5, lid 3 van het Bor, categorieën aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist. De gemeenteraad heeft op 28 april 2011 besloten tot het aanwijzen van categorieën van gevallen waarin een verklaring niet is vereist. Het onderhavige project behoort tot een aangewezen categorie, waardoor in dit geval geen verklaring nodig is.
De gemeenteraad heeft op 20 december 2012 aan de Algemene verklaring van geen bedenkingen categorie 14 toegevoegd: vergroting agrarische bouwpercelen en/of staloppervlakte, voor zover in overeenstemming met de beleidsnotitie "Verruiming agrarische bouwpercelen". Dit uitbreidingsplan voldoet hieraan.
Bouwwerken moeten voldoen aan 'redelijke eisen van welstand'. Een welstandscommissie beoordeelt bouwplannen aan de vooraf vastgestelde welstandscriteria opgenomen in de Welstandsnota. Op 30 juni 2016 heeft de gemeenteraad de Welstandsnota vastgesteld. In deze nota wordt vooraf bepaald wat de redelijke eisen van welstand zijn. Dit betekent dat gekeken wordt of een bouwplan qua uitstraling wel past bij de omgeving.
Het bestemmingsplan en de Welstandsnota zorgen samen voor het behoud van de ruimtelijke kwaliteit. Het welstandsbeleid heeft zo min mogelijk regels. Voor de meeste gebieden, ook voor dit gedeelte van het buitengebied waar het plangebied gelegen is, geldt het welstandsniveau 'welstandsluw'. De welstandscommissie heeft geadviseerd op de ingediende aanvraag en heeft deze akkoord bevonden. Hierop wordt in hoofdstuk 3 verder op ingegaan.
Het Gemeentelijk Verkeer en Vervoer Plan (GVVP) ( december 2013) gaat uit van de inrichting van wegen volgens de Duurzaam veilig-principes. De wegen in de gemeente Emmen zijn gecategoriseerd conform Duurzaam Veilig met als doel een optimale afstemming te bereiken tussen de functie van de weg, de vormgeving en het gebruik ervan door de weggebruiker. Hiermee wordt beoogd onbedoeld gebruik van de weg, conflicten met hoge snelheids- en richtingsverschillen, alsmede onzeker gedrag te voorkomen. De wegen zijn verdeeld in drie categorieën, stroomwegen, gebiedsontsluitingsweg en erftoegangswegen. In oktober 2017 heeft de gemeenteraad van Emmen de "Integrale parkeervisie gemeente Emmen" vastgesteld. Deze visie vervangt de parkeernota van 2010.
De visie is het kader voor het bepalen van de parkeeropgave bij fysieke ontwikkelingen op alle niveaus. Het is een leidraad voor het beoordelen van de parkeeropgave van stedenbouwkundige visies & plannen voor (her-)ontwikkeling van de fysieke leefomgeving en is ook het kader dat invulling geeft aan het begrip “voldoende parkeer- of stallingsruimte dan wel voldoende laad- of losruimte in bestaande en op ontwikkeling gerichte nieuwe bestemmingsplannen. De visie bevat ten aanzien van de hoeveelheid parkvoorzieningen en het aantal los- en laadplaatsen het beoordelingskader voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen en- of wijzigen gebruik. Binnen het plangebied is voldoende ruimte om te laden en lossen en parkeren op eigen terrein. Uitbreiding van het agrarische bedrijf is niet in strijd met het verkeersbeleid en de parkeervisie van de gemeente.
Omgevingsvisie Drenthe
In 2018 is de geactualiseerde Omgevingsvisie Drenthe vastgesteld. De Omgevingsvisie is het strategische kader voor de ruimtelijk-economische ontwikkeling van Drenthe. De Omgevingsvisie Drenthe is een integraal document. De Omgevingsvisie heeft voor de provincie vooral een interne binding. Dit betekent dat de provincie bij de uitoefening van haar taken aan de Omgevingsvisie gebonden is.
De missie van de provincie is het ontwikkelen van een bruisend Drenthe, passend bij de kernkwaliteiten die de provincie rijk is. De kernkwaliteiten zijn de kwaliteiten die bijdragen aan de identiteit en aantrekkelijkheid van Drenthe. Het provinciaal belang ligt in het behouden en waar mogelijk ontwikkelen van de kernkwaliteiten.
De kernkwaliteiten van Drenthe zijn uitgewerkt naar meer concrete indicatoren:
Kernkwaliteiten | Indicatoren |
Rust Stilte | Duisternis |
Ruimte | Openheid van het landschap |
Natuur | Biodiversiteit |
Landschap | Diversiteit Gaafheid van landschappen |
Oorspronkelijkheid | Cultuurhistorische waarden Archeologische waarden Aardkundige waarden |
Veiligheid | Sociale veiligheid Externe veiligheid Verkeersveiligheid |
Noaberschap, Menselijke maat, Kleinschaligheid (Drentse Schaal) |
Leefbaarheid Passend bij Drenthe |
Naast de kernkwaliteiten van Drenthe is er de dynamiek van bedrijvigheid. Bedrijvigheid in Drenthe is van grote maatschappelijke en economische betekenis vanwege de werkgelegenheid en de vitaliteit van het platteland en de steden. De provincie acht bedrijvigheid van provinciaal belang en benoemt dit tot een kernwaarde.
Specifiek voor het landelijk gebied wil de provincie voldoende ontwikkelingsmogelijkheden bieden voor landbouw, recreatie en toerisme en andere niet-agrarische bedrijvigheid. Het regionale economische vestigingsklimaat is van provinciaal belang.
Op kaarten behorende bij de Omgevingsvisie Drenthe is bovenstaande nader weergegeven. Op een aantal kaarten (wanneer relevant) is het plangebied als volgt aangeduid:
Visiekaart en doelstellingen
Het plangebied ligt binnen het gebied dat op de visiekaart is aangeduid als 'Landbouwgebied'. De provincie Drenthe biedt de landbouw maximale speelruimte in deze gebieden. Bij de te nemen inrichtingsmaatregelen voor de landbouw wordt zo veel mogelijk rekening gehouden met de kernkwaliteiten. Ook mogen andere ontwikkelingen geen negatief effect hebben op de landbouw.
Landbouw
Agrarische bedrijven die zich verder willen ontwikkelen, hebben vaak behoefte aan uitbreiding of nieuwbouw van bedrijfsgebouwen. Uitbreiding van het bouwvlak moet ruimtelijk worden ingepast. Hierbij moeten de kernkwaliteiten in acht worden genomen.
Uitbreiding van bestaande intensieve veehouderijen is volgens het provinciale beleid toegestaan bij winst voor milieu of dierenwelzijn en ten behoeve van een goede landschappelijke inpassing.
Kernkwaliteiten
Landschap
Het plangebied is gelegen binnen het landschap Wegdorpen van de randveenontginningen. De randveenontginningen vormen binnen Drenthe een bijzonder landschapstype. Ze liggen langs de randen van de Veenkoloniën en zijn ontstaan door het ontginnen van de randen van het toenmalige immense hoogveenpakket. Het kleinschalige, meer onregelmatige beeld van dit landschapstype wordt bepaald door de dorpen: langgerekte bebouwingslinten met dwars daarop een smalle, onregelmatig opstrekkende verkaveling.
Het provinciaal beleid is gericht op het behouden en versterken van de kavelstructuur met de omringende kenmerkende open ruimtes en de ontsluitingsstructuur. Dit gebeurt mede door het behouden van de wegbeplanting langs de hoofdontsluiting.
Aardkundige waarden
Aardkundige waarden zijn natuurlijke variaties in het aardoppervlak van geomorfologische, geologische, bodemkundige verschijnselen en/of processen die onder andere onder invloed van wind en water gebeuren. Onder aardkundige waarden vallen bijvoorbeeld veentjes, pingoruïnes, stuwwallen, zandkoppen en (micro en macro)reliëf.
Aardkundige waarden die bijdragen aan het specifieke Drentse karakter wil de provincie Drenthe behouden en waar mogelijk herstellen zonder daarbij het normale landbouwkundig gebruik te belemmeren. Voor de aardkundige waarden worden drie beschermingsniveaus onderscheiden die verschillen in de mate van inzet van de provincie. De hoge en het gemiddelde beschermingsniveau zijn van provinciaal belang.
Het plangebied is gelegen binnen een gebied met een generiek beschermingsniveau. In deze gebieden staat de provincie Drenthe ontwikkelingen toe, maar moeten wel de lokale aardkundige kenmerken voor de toekomst bewaard blijven. De uitbreidingslocatie is net gelegen in een gebied met een middel beschermingsniveau. In deze gebieden vormen de aardkundige waarden een randvoorwaarde voor ontwikkelingen. Aardkundige waarden geven de richting aan, door het behoud van karakteristieken na te streven, zodat de kenmerken van het aardkundig hoofdlandschap worden behouden. Initiatiefnemers hebben de verantwoordelijkheid om vroegtijdig in het planproces inzichtelijk te maken hoe zij de aardkundige kwaliteiten als (ruimtelijke) onderlegger voor nieuwe plannen benutten.
Archeologie
De inhoudelijke kaart Archeologie geeft een overzicht van de archeologische waarden en verwachtingen die de provincie van provinciaal belang achten. In gebieden of terreinen met een archeologische verwachting op de archeologiekaarten, wordt gestuurd op een goede uitvoering van archeologisch onderzoek. Niet voor alle bodemingrepen is archeologisch onderzoek vereist. Dit hangt af van de omvang en aard van de ingreep, de waarde/verwachting van de locatie en het vrijstellingenbeleid zoals dat is uitgewerkt in de gemeentelijke archeologiekaarten.
Cultuurhistorie
Het beleid van de provincie Drenthe ten aanzien van cultuurhistorie is beschreven in het Cultuurhistorisch kompas. Het plangebied is gelegen binnen het gebied Emmen en haar venen. Het generieke beleid 'respecteren' is van toepassing. Het is bedoeld om de cultuurhistorische samenhang, zoals die is vastgelegd in de hoofdstructuur, te borgen. Karakteristiek voor de randveenontginningen van Schoonebeek is een licht slingerend verloop van de weg als ontginningsas parallel aan het Schoonebeekerdiep, een onderscheid tussen oost en west in lintdorpen en esgehuchten en een opstrekkende verkaveling vanuit het lint. De ambitie voor de randveenontginningen is gericht op het herkenbaar houden van de lintstructuur van de randveenontginningen met een variatie aan bebouwing langs de slingerende oost-west georiënteerde wegen.
Provinciale omgevingsverordening Drenthe
Provinciale Staten van Drenthe hebben de Provinciale omgevingsverordening Drenthe vastgesteld (POV). Ten aanzien van de ontwikkelingsmogelijkheden voor intensieve veehouderijen wordt aan een intensieve veehouderij een bouwvlak toegestaan van maximaal 1,5 hectare. Bij winst voor milieu of dierenwelzijn en landschappelijke inpassing mag dit worden vergroot tot 2 ha en volgens de ontwerp-wijziging van de POV tot 2,5 ha mits het feitelijke planolologische aantal dieren niet toeneemt en nog groter als de stikstofdepositie afneemt. Het plan voldoet aan artikel 2.14 van het POV, relevant is lid 3, 4, 6 en 7 van deze bepaling.
Artikel 2.14 Intensieve veehouderij
6. In afwijking van het vijfde lid, onder a en b, kunnen landschappelijke inpassing, erfbeplanting uitgezonderd, en mestsilo’s in het belang van de bedrijfsvoering ook buiten het bouwvlak worden gesitueerd wanneer dit een aantoonbaar wezenlijke verbetering van de ruimtelijke inpassing van een intensieve veehouderij betekent.
7. In afwijking van het derde en vijfde lid onder b. kan, onverlet de randvoorwaarden uit het derde lid, een ruimtelijk plan in een groter bouwvlak voor intensieve veehouderij voorzien, indien:
a. de noodzaak daartoe aanwezig is voor een verdere verduurzaming (zoals bijvoorbeeld mest, energie en emissies) van het bedrijf en daarvoor voorzieningen nodig zijn (waaronder bebouwing) die ten gevolge van het ruimtegebrek niet kunnen worden gerealiseerd binnen het bouwvlak van 2 hectare, of
b. het gaat om samenvoeging in combinatie met sanering van een intensieve veehouderij. Het te saneren bedrijf moet grenzen aan het Natuurnetwerk Nederland of liggen in lintbebouwing of in een cluster van bebouwing;
c. waarbij geldt dat er sprake moet zijn van een aantoonbaar provinciaal belang, waarbij:
Het ruimtelijke rijksbeleid heeft geen directe invloed op het plangebied.
Voor voorliggende ruimtelijke onderbouwing kan geconcludeerd worden dat het plan niet in strijd is met het geldende rijksbeleid. De uitbreiding van het pluimveebedrijf past binnen het gemeentelijke- en provinciale beleid, wanneer rekening wordt gehouden met bepaalde aspecten zoals de ruimtelijke, landschappelijke en milieutechnische inpassing. Hierop wordt nader ingegaan in de volgende hoofdstukken. Het provinciale omgevingsbeleid verzet zich niet tegen het plan. Zie hiervoor de gegeven reactie van de Provincie op het ontwerpplan in Bijlage PM. De aanvrager heeft er voor gekozen om een uitgebreide WABO vergunning aan te vragen.De POV kent een afwijkingsregeling voor een groter bouwvlak dan 2,0 hectare: 'mits de noodzaak daartoe aanwezig is voor een verdere verduurzaming (zoals bijvoorbeeld mest, energie en emissies) van het bedrijf en daarvoor voorzieningen nodig zijn (waaronder bebouwing) die ten gevolge van het ruimtegebrek niet kunnen worden gerealiseerd binnen het bouwvlak van 2 hectare'. Na bestuurlijke afstemming hierover is overeengekomen dat deze regeling vanwege verduurzaming van de stallen en vanuit het oogpunt van dierenwelzijn, kan worden toegepast op dit plan. De nieuwe stallen worden uitgevoerd conform recente inzichten en technieken op het gebied van dierwelzijn, emissies, mest en energie. De uitstoot van ammoniak vanuit de stallen neemt per saldo af.
De bedrijfseconomische noodzaak heeft betrekking op uitbreiding om de continuïteit van het bedrijf te waarborgen. De uitbreiding gaat daarnaast gepaard met verbeteringen op het gebied van milieuwetgeving (emissiearme huisvesting) en dierenwelzijn.
Om in de toekomst een economisch gezond bedrijf te kunnen exploiteren is het noodzakelijk om de vleeskuikenhouderij te fysiek te vergroten om zo minder kuikens per stal te kunnen houden. Door de bouw van een extra pluimveestal kan worden ingespeeld op de nieuwe marktomstandigheden.
Een tweede aanleiding voor bedrijfsuitbreiding zijn de eisen die worden gesteld aan het houden van vleeskuikens uit het Besluit Huisvesting ten aanzien van emissie en uit het Vleeskuikenbesluit op het gebied van dierwelzijn. Na uitbreiding wordt aan deze eisen voldaan. Door het verminderen van de veebezetting per stal kan voldaan worden aan het Beter Leven-keurmerk. Ook wordt er voor de uitbreiding van het bedrijf erfverharding aangelegd en wordt het bebouwde oppervlakte van het perceel landschappelijk ingepast. Het plan is om een aantal bestaande stallen te saneren en twee nieuwe stallen te realiseren: één op de plaats van de te slopen stallen en één buiten het bouwvlak. Op de plaats van de gesaneerde stallen wordt dan tevens uitloopruimte voor de kippen gerealiseerd.
Ondanks dat het totaal aantal vleeskuikens ongewijzigd blijft, dient voor de beoogde bedrijfsopzet een nieuwe Omgevingsvergunning Wabo (onderdeel milieu, bouw, afwijken RO) en Natuurvergunning te worden aangevraagd. Voor de beoogde bedrijfsontwikkeling is een MER-beoordelingsbesluit genomen. Dit besluit is toegevoegd als Bijlage 4 Besluit MER-beoordeling.
In de onderstaande tabel is de gevraagde / gewenste veebezetting weergegeven.
De opfok van dieren vindt plaats in een cyclus van 7 weken (7 - 8 ronden per jaar). De dieren worden aangevoerd, grootgebracht en in de laatste week afgevoerd. In de tussentijd worden de stallen geventileerd afhankelijk van de buitentemperatuur en het gewicht van de dieren. Nadat alle dieren zijn afgevoerd wordt de mest afgevoerd en worden de stallen schoongemaakt ter voorbereiding op een volgende cyclus. Dit vindt niet op één en dezelfde dag plaats maar duurt meerdere dagen. Doordat de kippen in het kader van dierwelzijn meer ruimte krijgen, is er geen sprake van uitbreiding in het aantal dieren (dit aantal blijft 166.000 zoals in de huidige vergunning).
Ten aanzien van de staloppervlakte is er sprake van een geringe uitbreiding ten opzichte van wat het bestemmingsplan bij recht mogelijk maakt (9300 m2). De uitbreiding van de staloppervlakte is 113 m2, in totaal dus 9413 m2. De uitbreiding van de staloppervlakte blijft daarmee wel binnen de 10.000 m2 dat als maximale oppervlaktemaat in het bestemmingsplan Buitengebied 2011 is opgenomen. Het bestaande bouwvlak van 2 hectare wordt uitgebreid met 0,3 hectare om de realisatie van een nieuwe stal en erfverharding mogelijk te maken. Het bouwplan is toegevoegd als Bijlage 3 Bouwplan.
Een oude stal zal woren gesaneerd en vervangen door een nieuwe stal. Daarnaast krijgen de bestaande stallen een uitloopruimte. Alle stallen worden voorzien van een (inpandige) overdekte koude scharrelruimte. Een bestaande verouderde berging zal worden gesloopt.
Figuur 3.1. Bouwplan
De nieuwe stal zal zo compact mogelijk op de bestaande bedrijfsbebouwing worden gerealiseerd. Uiteindelijk ontstaat na realisatie van het plan een bouwperceel van ca. 2.3 ha. Het bouwplan voor de uitbreiding van het bedrijf met een extra pluimveestal en de bijbehorende landschappelijke inpassing voldoen aan de voorwaarden zoals gesteld in de provinciale omgevingsverordening voor de uitbreiding van intensieve veehouderen. De nieuwe stal wordt gebouwd om het bedrijf verder te kunnen verduurzamen en toekomstbestendig in te richten. Hiertoe wordt de veebezetting in de bestaande stallen naar beneden bijgesteld. Ter compensatie van het verminderen van de veebezetting per vierkante meter, wordt een nieuw emissiearm dierenverblijf opgericht. Het plan voorziet in het realiseren van meer vloeroppervlak voor het houden van hetzelfde aantal dieren als reeds milieu vergund en zal het bedrijf kunnen voldoen aan het Beter Leven Keurmerk. Door het toepassen van het emissiearme stalsysteem zal de geurbelasting, de stikstofemissie en fijnstofuitstoot op de omgeving verlaagd worden. De geur- en ammoniak- en fijnstofemissies van de stallen neemt per saldo af. Verwezen wordt naar hoofstuk 4 van deze toelichting (onderzoeken en milieubeoordeling).
De nokrichting van de nieuwe stal is gelijk aan de nokrichting van de naastgelegen stal . Deze is passend binnen de verkavelingsstructuur van het landschap. Het hedendaagse erf is hoofdzakelijk in de jaren 1970 - 2015 ontwikkeld en wordt gekenmerkt door een functionele indeling. Daar waarin de begin jaren de gebouwen zijn opgericht met de nok in oost-westelijke richting, zijn recenter gebouwen gerealiseerd in noord-zuid richting.Het erf kenmerkt zich door een functionele indeling en geconcentreerde bouwmassa.Naast de bedrijfswoning (A) zijn op het perceel zeven pluimveestallen aanwezig (B). Eveneens zijn er vier(werktuigen-) bergingen (C) en een opslagloods (D) voor o.a. stro en houtmot gerealiseerd.
Figuur 3.2. huidige situering
Alle stallen worden voorzien van een (inpandige) koude uitloop c.q. wintergarten. Door o.a. deze uitlopen te realiseren wordt door initiatiefnemer, invulling gegeven aan de sectordoelstelling om het dierenwelzijn bovenwettelijk te verhogen. Het houden van dieren in zogenaamde buiten-pandige uitlopen (zoals bij stal 2 en 5) trekt ongedierte aan wat resulteert in een hogere ziektedruk op het koppel vleeskuikens. Vanzelfsprekend is dit ongewenst o.a. omdat initiatiefnemer minimaal antibiotica inzet. Het ongedierte huist met name in de omliggende bosstroken. Om deze reden ziet initiatiefnemer zich genoodzaakt om de dichtstbijzijnde bestaande bosstrook aan de oostelijke kant van het perceel gedeeltelijk te kappen waardoor voor het ongedierte (predatoren) een natuurlijke barrière ontstaat, namelijk open veld.
Stal 6 wordt voorzien van een inpandige uitloop, daar waar de bosstrook gehandhaafd blijft. Op grond van het vigerende beleid zijn onderstaande uitgangspunten meegenomen bij de landschappelijke inpassing:
Vanwege de landschappelijke inpassing in combinatie met de erfverharding en de bouw van de nieuwe stal wordt wordt het toekomstige bouwvlak iets groter dan 2 ha. Deze landschappelijke inpassing wordt gedeeltelijk net buiten het bouwvlak aangelegd. Dit is aanvaardbaar vanwege de verbetering van de ruimtelijke inpassing van de veehouderij. De exacte wijze van landschappelijk inpassing wordt nader beschreven in paragraaf 3.4.
Het plangebied is gelegen binnen het landschap van de kleinschalige veenontginningen. De oudste kleinschalige veenontginningen zijn al vanaf de 11e eeuw ontstaan, eerst langs de rand van het veen en later ook op het veen. De zogenaamde randveen-, en de latere boekweit- en bovenveenontginningen worden hiertoe gerekend. Het gebied bij Schoonebeek is een dergelijke randveenontginning.
Karakteristiek voor deze oude randveenontginningen is dat men in eerste instantie vanaf de randen van het veen over ging tot het gebruik van het veen voor agrarische doeleinden en kleinschalige winning van turf voor eigen gebruik. Daar waar het veen voldoende afwaterde werden weidegronden ingericht.
Het veen werd stap voor stap in smalle stroken verveend, waarna het in agrarisch gebruik werd genomen. Karakteristiek voor het patroon van deze ontginningen is de smalle strokenverkaveling en de (lange) lintbebouwing evenwijdig aan de rand van het veen. Bij Schoonebeek lagen Oosterse bos, Middendorp en Westerse Bos van oorsprong op zandkoppen. De breedte van het erf diende als uitgangspunt voor de verdere ontginning. Loodrecht op de ontginningsas werden de grenzen van de kavels getrokken en de zwetsloten gegraven. Het basisprincipe hierbij was het recht van opstrek: de eigenaar van het erf mocht binnen de grenzen van het erf (opstrek) het veen ontginnen.
De ontginning van het gebied bij Schoonebeek is een menging van oude (middeleeuwse) en jongere (17e en 18e eeuw) en jongste (19e en 20e eeuw) ontginningen. Het dorp grensde aan de zuidelijke rand van het Bourtangerveen. Tussen het veen en het beekdal van het Schoonebeekerdiep lag een overgangsgebied met oost-west gerichte zandruggen. De oudste ontginningen lagen bij het huidige Schoonebeek. Er waren vier afzonderlijke bebouwingslinten (Westeinde, Kerkeinde, Middendorp en Oosteinde) die op deze zandruggen gevestigd. De oudste percelen rondom de boerderijen waren blokvormig en de boerderijen lagen min of meer willekeurig naast elkaar op de zandrug. De erfbeplanting was beeldbepalend. Vanaf de doorgaande weg (Europaweg) liepen paden richting de boerderijen.
Het zuidelijke deel van het Bourtangerveen waterde vanuit zijbeekjes (Ellenbeek, Bargerbeek) via het Schoonebeekerdiep af naar de Vecht.
Dankzij kadastrale kaarten is duidelijkheid over het grondgebruik en de ontginningswijze vanaf de 17e eeuw. De boerderijen van de oude bewoningslinten lagen toen op langgerekte kavelstroken, 'opstrekk'nde ploats'n' genoemd, die noordwaarts het veen in liepen en zuidwaarts tot het Schoonebeekerdiep. Door het recht van opstrek, het recht van de grondeigenaar op de onontgonnen gronden voor en achter zijn in cultuur gebrachte grond, is deze bijzondere strokenverkaveling ontstaan.
De smalle opstrekkende plaatsen stonden loodrecht op de zandruggen, waardoor iedere boer verzekerd was van een evenredig deel in de verschillende gronden ten noorden en ten zuiden van de zandrug. De Hottingeratlas van 1773 – 1794 geeft de verschillende richtingen van de opstrekkende verkaveling ten oosten en ten westen van de Bargerbeek goed weer. Deze smalle strookverkaveling is tot op de dag van vandaag nog uitzonderlijk gaaf aanwezig.
Na 1700 was sprake van specialisatie in de vetweiderij bij Schoonebeek met een intensivering van de rundveehouderij als gevolg. Men ging over van de opfok van magere ossen naar de duurdere stalossen. Karakteristiek voor Schoonebeek is een intensivering naar twee richtingen. Enerzijds naar de vetweiderij langs het brede beekdal van het Schoonebeekerdiep. Anderzijds meer aandacht voor permanente boekweit- en roggebouw op de veenakkers. Dit in tegenstelling tot de zandgebieden waar door de schrale veldgronden en gebrek aan goede hooilanden de specialisatie naar de duurdere stalossen niet mogelijk was.
Door de herprofilering van de Europaweg in de 20e eeuw, is het oorspronkelijke karakter van deze weg verdwenen. Daarentegen zijn de paden richting de boerderijen nog steeds herkenbaar. In 1943 werd een olieveld ondekt door de toenmalige Bataafse Petroleum Maatdchappij. Dit veld is geëxploiteerd door middel van jaknikkers door de NAM (Nederlandse Aardolie Maatschappij). De productie is in 1996 stopgezet omdat deze te onrendabel was. In verband met de hoge olieprijs is weer gestart met de oliewinning (dmv stoominjectie).
De uitzonderlijk gaaf gebleven oorspronkelijke buurtschappen, Westeinde, Middendorp en Oosteinde, met hun specifieke boerderijen en erfbeplanting, de paden richting de boerderijen, de nog steeds herkenbare smalle strokenverkaveling ten noorden van het lint, het aanwezige reliëf en de opgaande bosjes en singels zorgen voor een kleinschalig coulisselandschap. Het is vooral de optelsom van de nog herkenbare cultuurhistorische karakteristieken die dit gebied zo bijzonder maakt.
Figuur 3.2.: Kaart 1904 Schoonebeek en omgeving (het plangebied is gelegen in het "Westeindische Veen" ten noorden van de kaart).
Zowel in de aanmeldnotitie MER als in de ruimtelijke onderbouwing moet een afweging worden gemaakt t.a.v. de landschappelijke en cultuurhistorische inpassing. In de erfinrichtingstekening wordt op perceelniveau aangegeven hoe de bebouwing wordt geplaatst (in samenhang met de bestaande bebouwing/erfinrichting) en welke groenvoorzieningen ter afscherming en inpassing worden aangelegd.
Voor de landschappelijke inpassing van de nieuwe stal is een beplantingsplan opgesteld. Deze is toegevoegd als Bijlage 5 Landschappelijke inpassing. Deze inpassing wordt als volgt uitgevoerd:
De uitvoering van het erfinrichtingsplan/ landschapsinpassingsplan wordt als voorwaardelijke verplichting gekoppeld aan de omgevingsvergunning voor de bouw van de nieuwe stal buiten het bouwvlak.
Figuur 3.3: Landschappelijke inpassing en bouwplan
Initiatiefnemer wil twee nieuwe emissiearme stalen met uitloop te realiseren. Dit is noodzakelijk vanwege het overschakelen op de gewenste productiemethode 'Beter Leven Kip keurmerk, 1 ster' waarbij een groter leefoppervlak per dier beschikbaar moet zijn. Naast het realiseren van twee nieuwe stallen met uitloop/wintergarten vinden er op het perceel tevens de volgende wijzigingen plaats:
De toekomstige plattegrondtekening is toegevoegd als Bijlage 3 Bouwplan.
Het project is door de welstandcommissie getoetst aan de bepalingen van de welstandsnota van de gemeente Emmen. De commissie heeft hierop positief geadviseerd. Wij nemen dit advies over. Het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, onder d van de Wabo.
Inpassing
Door uitbreiding van het bedrijf aan de westzijde (eigen gronden) is er geen sprake van een aantasting van gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden. De afstand tussen het bedrijf en woningen verandert niet en leidt daarmee niet tot aantasting van het woon- en leefgenot. De bedrijfsuitbreiding is tevens akoestisch inpasbaar ten opzichte van de omgeving (zie paragraaf 4.3.4).
De aanvraag heeft betrekking op een bestaand agrarisch bedrijf met de bijbehorende verkeersbewegingen. De realisatie van de beoogde agrarische gebouwen zal niet leiden tot een toename in aantal verkeersbewegingen omdat de bedrijfsopzet (aantal dieren) ongewijzigd blijft.
Bezoekers op eigen terrein kunnen parkeren. Er is aandacht besteed aan de geluidsbelasting door het verkeer van en naar het bedrijf. Dit is onderzocht in het akoestisch onderzoek. De resultaten zijn opgenomen in paragraaf 4.3.4.
De aanleiding voor het opnemen van de archeologische waarden en verwachtingen in ruimtelijke plannen vloeit voort uit het Verdrag van Valletta, de Monumentenwet 1988, de Wet op de archeologische monumentenzorg 2007 en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht 2010. In de Monumentenwet is vastgelegd dat bij het opstellen van een ruimtelijke plan rekening gehouden moet worden met de archeologische waarden in de bodem en dat deze beschermd moeten worden. Daarbij gaat het zowel om aanwezige als mogelijk te verwachten archeologische waarden.
Per 1 september 2007 is de Monumentenwet 1988 gewijzigd ter uitvoering van het verdrag van Malta. Het verdrag vraagt om bescherming van het archeologisch bodemarchief tegen bodemverstoringen als gevolg van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. De Monumentenwet verplicht gemeenten om bij het opstellen van nieuwe planologische regelingen rekening te houden met de te verwachten en de aanwezige archeologische waarden. Behoud van die waarden is het uitgangspunt.
Op 30 mei 2013 is gemeentelijke beleidsadvieskaart Archeologie vastgesteld. Hierop is de locatie gelegen binnen een gebied met een lage verwachting op het aantreffen van archeologische waarden. Dergelijke gebieden zijn vrijgesteld van archeologisch onderzoek. Er hoeft geen archeologisch onderzoek uitgevoerd te worden.
De Wet natuurbescherming (Wnb) is in werking getreden op 1 januari 2017. Deze wet vervangt de volgende drie wetten: de Natuurbeschermingswet 1998 (gebiedsbescherming), de Flora- en faunawet (soortenbescherming) en de Boswet (houtopstanden). Zowel soortenbescherming als gebiedsbescherming zijn nu in de Wet natuurbescherming geregeld.
Gebiedsbescherming
In de Wnb, is opgenomen dat deze wet aanhaakt bij de Wabo wanneer een activiteit plaatsvindt in of om een Natura 2000-gebied en/of beschermde natuurmonument en deze activiteit de kwaliteit van de habitats en de habitats van soorten verslechtert. Wanneer het aanhaken van toepassing is, moet het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning de aanvraag doorsturen naar het bevoegd gezag (Gedeputeerde Staten van de provincie) voor de Wet natuurbescherming met het verzoek om een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) af te geven. De aanvrager van de omgevingsvergunning is zelf verantwoordelijk om vooraf na te gaan of een voorgenomen activiteit of project invloed heeft op Natura 2000-gebieden en/of beschermde natuurmonumenten.
In de Wnb is de bescherming van specifieke natuurgebieden geregeld. Het betreft de Natura 2000-gebieden, die een internationale bescherming genieten. Plannen en projecten met negatieve effecten op deze gebieden zijn vergunningplichtig. Relevant daarbij is dat de Wnb een externe werking kent. Van externe werking is sprake als activiteiten buiten een Natura 2000-gebied van invloed zijn op de natuurwaarden in een Natura 2000-gebied. Per Natura 2000-gebied zijn instandhoudingsdoelen voor soorten en vegetatietypen opgesteld. Het Natura 2000-gebied 'Bargerveen' is gelegen op een afstand van ruim 6 kilometer van de veehouderij.
Het dichtstbijgelegen natuurgebied dat is aangewezen als "zeer kwetsbaar gebied" op grond van de Wet ammoniak en veehuderij (Wav) is gelegen op ongeveer 2.250 meter ten westen van de veehouderij.
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) -voorheen Ecologische Hoofdstructuur- is een samenhangend netwerk van bestaande en nog te ontwikkelen belangrijke natuurgebieden in Nederland en vormt de basis voor het natuurbeleid. Ten aanzien van ontwikkelingen binnen het NNN geldt het 'nee, tenzij-principe'. Het NNN is als beleidsdoel opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. De provincies zijn verantwoordelijk voor de begrenzing, ontwikkeling en bescherming van het NNN. De begrenzing en ruimtelijke bescherming van het NNN is voor de provincie Drenthe uitgewerkt in de Provinciale Omgevingsvisie en de bijbehorende Provinciale Omgevingsverordening. Het plangebied valt niet binnen de aangewezen natuurgebieden van het Natuurnetwerk Nederland in de provincie Drenthe.
Het vragen van een vvgb is niet nodig (aanhaken is niet van toepassing) wanneer al toestemming op basis van de Wnb is verkregen (vergunning en/of ontheffing op basis van de Wnb is verleend) of gevraagd op het tijdstip waarop de aanvraag voor een omgevingsvergunning is aangevraagd. Verder is het aanhaken niet van toepassing wanneer voor het voorgenomen project geen vergunning en ontheffing op grond van de Wnb nodig is. In de Wet natuurbescherming (Wnb) is opgenomen dat deze wet aanhaakt bij de Wabo wanneer:
Wanneer het aanhaken van toepassing is, moet het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning de aanvraag doorsturen naar het bevoegd gezag voor de Wnb (Gedeputeerde Staten van de provincie) met het verzoek een verklaring van geen bedenkingen (v.v.g.b) af te geven. De aanvrager van de omgevingsvergunning is zelf verantwoordelijk om vooraf na te gaan of een activiteit invloed heeft op Natura 2000-gebieden en/of beschermde flora en fauna.
Het vragen van een v.v.g.b is niet nodig (aanhaken is niet van toepassing) wanneer al toestemming op basis van de Wnb is verkregen (vergunning en/of ontheffing op basis van de Wnb is verleend) of gevraagd op het tijdstip waarop de aanvraag voor een omgevingsvergunning is aangevraagd. Verder is het aanhaken niet van toepassing wanneer voor het voorgenomen project geen vergunning en ontheffing op grond van de Wnb nodig is. Uit de resultaten van de AERIUS berekening blijkt dat het bouwen van de stal en realiseren van wintergartens niet zal leiden tot een significant negatief effect op de omliggende Natura 2000-gebieden. Er zijn namelijk geen rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/jaar, de AERIUS-berekening is opgenomen in Bijlage 8. Voor wat betreft de gebruikersfase is inmiddels afzonderlijk een zelfstandige vergunningprocedure opgestart bij provincie Drenthe. De aanvraag voor een Natuurvergunning is vooraf de aanvraag Omgevingsvergunning Wabo ingediend, een vvgb is daarom niet nodig.
Vogel- en Habitatrichtlijn / Wet natuurbescherming
In het kader van Europese regelgeving zijn binnen Nederland Vogelrichtlijngebieden en Habitatrichtlijngebieden aangemeld (VHR-gebieden). Deze gebieden worden ook wel Natura 2000 gebieden genoemd en vallen onder de werkingssfeer van de Wet Natuurbescherming. Het college van GS van de provincie Drenthe is het bevoegd gezag ten aanzien van de Natura 2000 // Wet Natuurbescherming. Voor de veehouderij aan de Kanaalweg 12 te Schoonebeek is op 23 november 2012 door GS van Drenthe een vergunning op basis van de Wet Natuurbescherming verleend. Bij de aanvraag voor een nieuwe omgevingsvergunning zal te zijner tijd middels een VVGB een nieuwe natuurtoestemming aangevraagd worden bij provincie Drenthe. In de beoogde situatie is er sprake van een afname van de ammoniakemissie / -depositie. Gelet op het gestelde in de Wet natuurbescherming vormt het aspect ammoniakemissie dan ook geen weigeringsgrond voor het realiseren van de gewenste opzet.
De Aerius-verschilberekening (vergund WNB 2012 – gewenst) is als bijlage 8 Rapportage Stikstofeffecten Aeriusberekening toegevoegd. Gelet op de resultaten van de bijbehorende AERIUS-berekening, treden er in de beoogde situatie geen significant negatieve effecten op stikstofgevoelige habitattypen in Natura 2000-gebieden op ten opzichte van de referentiesituatie. Gelet op het gestelde in de Wet natuurbescherming vormt het aspect ammoniakemissie dan ook geen weigeringsgrond voor het realiseren van de gewenste opzet.
Toelichting emissie NOx houtkachel:
Ten behoeve van het pluimveebedrijf is een houtkachel aanwezig (500 kW). Op grond van het Activiteitenbesluit geldt voor een houtkachel een uitgangssituatie van 300 mg NOx/Nm3. De houtkachel heeft derhalve een maximale emissie van 300 mg/Nm3 (tabel 3.10b uit het Activiteitenbesluit). Het houtverbruik is bij de huidige / gewenste bedrijfsopzet met 166.000 vleeskuikens ongeveer 2.500 ton per jaar. Voor houtkachels geldt, volgens het ‘Kennisdocument houtstook in Nederland’ van september 2018 van Procede Biomass en Buro Blauw, een rookgasdebiet van 0,57 Nm3 per MJ. Iedere kg aan houtsnippers/-mot heeft een stookwaarde van 16,62 MJ/kg (‘energie uit houtachtige biomassa’ van Paul van Hassel uit mei 2011). Met deze twee waarden kan de stookwaarde van het verstookte hout worden bepaald. Vervolgens kan er een hoeveelheid geproduceerd rookgas worden berekend. Vervolgens kan met de maximale emissiefactor uit het activiteitenbesluit worden berekend hoeveel kg NOx er per jaar vrij is gekomen. Dit geeft de volgende rekensom: (16,62 (MJ/kg) * 2.000 (ton) * 0,57 (Nm3/MJ) * 300 (mg/Nm3 rookgas)) / 1.000.000 (omreken naar kg)= 5.684,04 kg NOx per jaar.
Soortenbescherming
Het uitgangspunt van de Wnb is dat er geen (opzettelijke) schade mag worden gedaan aan beschermde dieren of planten, tenzij dit uitdrukkelijk is toegestaan. De soortenbescherming binnen de Wnb is daarbij opgedeeld in drie beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Bij beoordeling van de toelaatbaarheid van bouwwerken en/of andere activiteiten moet rekening worden gehouden met de mogelijke aanwezigheid van te beschermen dier- en plantensoorten. Er dient een ontheffing op grond van artikel 3.3, 3.8 en/of 3.10 Wnb te worden aangevraagd voor een (bouw)werkzaamheid of activiteit indien het volgende van toepassing is:
Houtopstanden
In de Wnb is de bescherming van houtopstanden buiten de, door de gemeenteraad vastgestelde, bebouwde kom geregeld. Doel is de instandhouding van het bosareaal. In de Provinciale Omgevingsverordening van de provincie Drenthe is geregeld hoe een kapmelding moet worden ingediend, waaraan herbeplanting moet voldoen en wanneer ontheffing van de herbeplantingsplicht kan worden verleend.
Voor houtopstanden binnen de bebouwde kom geldt de Bomenverordening gemeente Emmen 2011. In het bijbehorende bomenregister zijn de monumentale en waardevolle bomen en waardevolle houtopstanden vastgelegd. Zonder ontheffing is het verboden deze te kappen.
Op basis van de bevindingen kan geconcludeerd worden dat er in de huidige situatie, in het kader van de Wnb, geen procedurele gevolgen zijn voor het plangebied. Indien het rooien van de houtwal binnen het broedseizoen plaatsvindt, dient er voor de start gecontroleerd te worden of er geen broedgevallen aanwezig zijn.
De voorgenomen veranderingen vinden plaats op agrarische landbouwgrond. Er vinden geen sloopwerkzaamheden plaats en ook geen verbouwingen aan bestaande gebouwen. Het betreftnieuwbouw. Ten behoeve van deze nieuwbouw worden er geen sloten gedempt.
Het dichtstbijgelegen natuurgebied dat is aangewezen als “zeer kwetsbaar gebied” op grond van de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) is gelegen op ongeveer 2.250 meter ten westen van de veehouderij.Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is “Bargerveen”, dat is gelegen op een afstand van ruim 6 kilometer in oostelijke richting.Onderhavige locatie is, voor zover kan worden beoordeeld, niet gelegen in een gebied gelegen dat door de provincie Drenthe is aangewezen als “stiltegebied” en/of “grondwaterbeschermingsgebied”. De locatie is daarnaast niet gelegen in een gebied met een hoge archeologisch en cultuurhistorische waarde c.q. bestemming.
Het project kent in relatie tot de Wet natuurbescherming een aanleg- en gebruikersfase. Wat betreft de aanlegfase (bouw stal en wintergartens), er is een berekening met AERIUS-calculator uitgevoerd waarbij de stikstofbronnen tijdens deze fase in beeld zijn gebracht. In de berekening is uitgegaan van een 'worst case' benadering. De rijroute van het verkeer is weergegeven van de bouwplaats tot waar het verkeer opgaat in het heersende verkeersbeeld. Voor de vrachtwagens is gerekend met een euro 5 dieselmotor. In de berekening is uitgegaan van 2 type bronnen. Stationaire bronnen, bijvoorbeeld de kraan en de betonpomp en de verkeersbronnen, deze bronnen bestaan uit vrachtwagens die materiaal brengen en bestelauto's van de aannemer die werkzaam zijn op de bouw. De bouwperiode voor de beoogde bedrijfsopzet bedraagt circa 4 maanden. Uit de resultaten van de AERIUS berekening blijkt dat het bouwen van de stal en realiseren van wintergartens niet zal leiden tot een significant negatief effect op de omliggende Natura 2000-gebieden. Er zijn namelijk geen rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/jaar, de AERIUS-berekening is opgenomen in Bijlage 8. Voor wat betreft de gebruikersfase is inmiddels afzonderlijk een zelfstandige vergunningprocedure opgestart bij provincie Drenthe. De aanvraag voor een Natuurvergunning is vooraf de aanvraag Omgevingsvergunning Wabo ingediend.
Ten slotte is op basis van de Wnb altijd de algemene zorgplicht van toepassing, die inhoudt dat een ieder voldoende zorg in acht neemt voor alle inheemse dieren en planten en hun directe leefomgeving. Concreet betekent dit dat bij (ruimtelijke) ingrepen gezorgd moet worden dat dieren niet verstoord of gedood worden en dat planten niet zomaar verplant worden. Ook dient gelet te worden op bijvoorbeeld broedende vogels, de voortplantingsperiode van amfibieën en de zoogperiode van zoogdieren. Daarbij geldt voor alle bouwactiviteiten dat er voorzorgsmaatregelen genomen dienen te worden, waardoor:
Besluit milieu- effectrapportage
Op 16 mei 2017 is de "Implementatiewet herziening m.e.r.-richtlijn" (Richtlijn 2014/52/EU) in werking getreden. De herziening betekent enkele wijzigingen in de Wet milieubeheer bij de m.e.r.-beoordeling en de vormvrije m.e.r.-beoordeling. In het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Concreet betekent dit dat de artikelen 7.16 tot en met 7.20a van de Wet milieubeheer voor alle in de bijlage van het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten onder onderdeel D (de D-lijst) van toepassing zijn. Het maakt niet uit of het een activiteit onder of boven de D-drempel betreft.
Betreft het een activiteit die onder de drempelwaarde van de D-lijst ligt, dan geldt een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Betreft het een activiteit die boven de drempelwaarde van de D-lijst ligt, dan geldt een m.e.r.-beoordeling. Betreft het een activiteit die boven de drempelwaarde van de C-lijst ligt, dan geldt de m.e.r.-plicht.
In het Besluit milieueffectrapportage (hierna Besluit MER) is in onderdeel C van de bijlage onder categorie 14 opgenomen wanneer voor de activiteit het fokken, mesten of houden van dieren een plicht tot het opstellen van een milieueffectrapport geldt. Dit is het geval bij het oprichten en/ of uitbreiden en/of wijzigen van een installatie met meer dan:
• 85.000 stuks vleeskuikens (Rav. cat. E 5).
Verder is in onderdeel D van de bijlage van het Besluit MER onder categorie 14 opgenomen dat, in de aangegeven situaties, een milieueffectrapport moet worden opgesteld wanneer de voorgenomen activiteit leidt tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Dit geldt voor het oprichten en/ of uitbreiden en / of wijzigen van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren met meer dan:
In de huidige aanvraag is er sprake van het uitbreiden en wijzigen van een installatie, zoals bedoeld in het Besluit m.e.r. In de aangevraagde situatie worden de, in het onderdeel C van bijlage van het Besluit MER genoemde dieraantallen niet overschreden (85.000 plaatsen voor vleeskuikens).
Hierdoor geldt voor het bedrijf geen directe MER-plicht. De drempelwaarde uit bijlage D wordt echter wel overschreden, omdat er (stal 3 = 24.500 + stal 8 = 26.840) 51.340 nieuwe plaatsen voor vleeskuikens gerealiseerd zullen worden. Hierdoor geldt een MER-beoordelingsplicht. Op 12 februari 2021 is een aanmeldnotitie op grond van artikel 7.16 WM aan het bevoegd gezag voorgelegd. Op 23 september 2021 heeft het college van B&W van Emmen (RUD) besloten dat voor de gewenste bedrijfsopzet geen MER behoeft te worden opgesteld (zie Bijlage 4 Besluit MER-beoordeling).
Conclusie
Er is geen sprake van belangrijke nadelige gevolgen, die reden geven voor een nadere milieueffectbeoordeling als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Daarop is op 23 september 2021 besloten dat voor deze voorgenomen activiteit geen milieueffectrapport opgesteld moet worden. Dit besluit hebben wij bekend gemaakt. Dit besluit is als bijlage bij de aanvraag gevoegd en is door ons tezamen met het besluit op de aanvraag om omgevingsvergunning ter inzage gelegd.
Op 1 januari 2008 is Activiteitenbesluit milieubeheer in werking getreden. Vanaf 1 januari 2013 is het Activiteitenbesluit uitgebreid met agrarische activiteiten. In het besluit zijn algemene regels opgenomen voor bedrijven die onder de Wm vallen en voorheen een milieuvergunning nodig hadden.
Het Activiteitenbesluit maakt onderscheid tussen 3 categorieën bedrijven; type A, B en C. Type A bedrijven moeten zich houden aan de regels van het Activiteitenbesluit maar zijn niet meldingsplichtig ten aanzien van hun activiteiten. Type B bedrijven zijn wel meldingsplichtig ten aanzien van hun activiteiten. In sommige gevallen moeten zij ook een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) aanvragen. Voor type C bedrijven geldt dat zij (voor het onderdeel milieu) nog steeds een omgevingsvergunning moeten aanvragen.
Type C bedrijven zijn onder andere bedrijven met meer dan:
In de gewenste bedrijfsopzet (166.000 vleeskuikens) wordt de grens van 40.000 vleeskuikens (pluimvee) overschreden. Hierdoor is sprake van een type C inrichting.
Melding Activiteitenbesluit
Gelet op artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit moet de verandering van de inrichting worden gemeld. De aanvraag wordt ten aanzien van de activiteiten die onder het Activiteitenbesluit vallen aangemerkt als melding.
De voorschriften voor het onderdeel milieu, die in deze vergunning zijn opgenomen betreffen aspecten en activiteiten die niet zijn geregeld in het Activiteitenbesluit en de bijbehorende Activiteitenregeling. Als bijlage bij de Wabo-aanvraag is een overzicht van de relevante milieuresultaten toegevoegd Bijlage 12 Toelichting Milieuresultaten.
Wettelijk kader
De Europese Commissie heeft de BBT-conclusies van de intensieve pluimvee- en varkenshouderij gepubliceerd op 21 februari 2017 in het Publicatieblad van de Europese Unie. Deze BBT-conclusies hebben betrekking op activiteiten die vallen onder de IPPC-categorie 6.6 van bijlage I bij de Richtlijn industriële emissies 2010/75/EU:
Voor intensieve pluimvee- of varkenshouderijen, die onder de werking van de IPPC-richtlijn vallen, is er een BREF opgesteld (Reference Document on Best Available Techniques for Intensive Rearing of Pigs and Poultry, 2017). De BREF voor de intensieve veehouderij is inmiddels ook aangewezen in de regeling aanwijzing BBT-documenten. Ook de oplegnotitie wordt opgenomen in de Regeling aanwijzing BBT-documenten, zodat bij het bepalen van de voor een veehouderij in aanmerking komende beste beschikbare technieken eveneens met deze notitie rekening moet worden gehouden. De BREF / oplegnotitie behandelt de beste beschikbare technieken voor de intensieve pluimvee- en varkenshouderij onderverdeeld naar een aantal aspecten.
Deze BBT-conclusies gaan vooral over de volgende processen en activiteiten:
In de gewenste situatie worden binnen onderhavige veehouderij in totaal 166.000 vleeskuikens gehouden. In deze gewenste situatie worden de drempelwaarden (> 40.000 vleeskuikens) zoals opgenomen in de RIE/ IPPC-richtlijn overschreden. Onderhavige regelgeving is hierdoor van toepassing op de veehouderij. De varkenshouderij moet hierdoor voldoen aan het ‘Best Avialable Techniques (BAT) principe’ (BBT).
1. Het aspect "beheer van voeding" is niet relevant in het kader van deze vergunningprocedure op grond van de Wabo.
2. Het aspect “bereiden van voer” is niet relevant in het kader van deze vergunningprocedure op grond van de Wabo, daar enkel droogvoer toegepast wordt. De toegepaste voeders die van elders / extern worden aangevoerd zijn altijd voorzien van een GMP+ erkenning. Dit aspect voldoet aan de gestelde eisen / BBT.
3. De huisvesting van de dieren voldoet aan de gestelde eisen (o.a. Besluit Huisvesting):
Energieverbruik
De IPPC-richtlijn // RIE bepaald dat ook andere milieu-aspecten moeten worden beoordeeld bij het overwegen of voor de ‘installatie’ vergunning kan worden verleend. In het BREF-document zijn daartoe meer BAT-maatregelen opgenomen. BAT is in dat kader het verminderen van het energieverbruik door een goede landbouwpraktijk toe te passen, te beginnen met de stalinrichting en door stallen en materieel op de juiste manier te gebruiken en te onderhouden. De inrichting dient daartoe een boekhouding van het energie- en waterverbruik bij te houden, het voerverbruik en de afvoer van mest te registreren. Door de beoogde bedrijfsopzet kan worden gesproken over een modern, logistiek en goed georganiseerd bedrijf.
Voor mechanisch geventileerde stallen dient een optimaal ontworpen ventilatiesysteem te worden toegepast, waarbij een goede temperatuurbeheersing en een minimale ventilatiegraad in de winter mogelijk is. Door onderhoud en inspectie van de installaties wordt weerstand / vervuiling voorkomen. Er wordt een volautomatisch ventilatiesysteem toegepast dat vanuit een centrale klimaatcomputer kan worden aangestuurd. Het systeem wordt continue afgestemd (frequentieregeling) op de feitelijke ventilatiebehoefte zodat sprake is van een minimale ventilatie.
De stallen zijn / worden geïsoleerd (ligvloer, dak, wand) uitgevoerd en er wordt energiezuinig met verlichting omgegaan, zoals het werken met energiezuinige verlichting, lichtschema’s, een nachtschakelaar en daglichttoetreding. Hiermee wordt voldaan aan de BAT-maatregelen als beschreven in het BREF-document.
Waterverbruik
De BAT-maatregelen voor waterverbruik zijn het toepassen van een hogedrukreiniger, het opsporen en repareren van lekken en het registreren van het watergebruik. De stallen worden regelmatig gereinigd met behulp van een hogedrukreiniger, waarbij de vuile stalruimtes eerst worden ingeweekt. Het controleren van de installatie en het repareren van lekkages wordt uiteraard uitgevoerd, mede gezien het effect dat dit heeft op de kosten voor het bedrijf zelf. Er zal registratie van het waterverbruik plaatsvinden. Op drinkwater kan reëel gezien niet worden bespaard, gezien de noodzaak om permanent drinkwater voor de dieren beschikbaar te hebben. Door het toepassen van gladde en makkelijk te reinigen oppervlaken (roosters en afscheidingswanden) en de ruimtes te laten inweken, kan het schoonmaken zo efficiënt mogelijk plaatsvinden.Gezien het bovenstaande wordt voldaan aan BAT, zodat vergunningverlening wat betreft dit aspect mogelijk is.
4. De opslag van mest. Binnen de inrichting wordt vaste mest opgeslagen in de stallen en op een mestplaat (afgedekt). De nitraatrichtlijn bevat minimumvoorschriften voor de opslag van mest in het algemeen, met als doel om alle water een algemeen beschermingsniveau tegen verontreiniging te bieden. Ten aanzien van de opslagvoorzieningen wordt gesteld dat bij toepassing van een betonvloer, deze mestdicht moet zijn. De aanwezige opslagvoorzieningen voldoen aan de gestelde eisen en voorschriften uit de BRM en het Activiteitenbesluit (paragraaf 3.4.5). Gezien de situering van het bedrijf kan worden gesteld dat ten aanzien van de overheersende windrichting niet behoeft te worden verwacht dat hinder voor geurgevoelige receptoren optreedt bij normale bedrijfsomstandigheden. Ten aanzien van de opslag van mest wordt derhalve aan de RIE // IPPC-richtlijn voldaan.
5. De verwerking van mest. Binnen de inrichting wordt geen mest verwerkt.
6. Het aspect "uitrijden van mest" is niet relevant in het kader van deze vergunningprocedure op grond van de Wabo.
7. Opslag & omgang met dode dieren. Eventuele dode dieren (kadavers) worden zo spoedig mogelijk uit de stallen gehaald. Deze kadavers worden bewaard in een afgesloten kadaverkoeling. Deze kadavers worden vervolgens zo spoedig mogelijk aangemeld en opgehaald door Rendac te Son. Ten aanzien van de omgang en afvoer van dode dieren wordt derhalve aan de RIE // IPPC-richtlijn voldaan.
Gezien het bovenstaande is er geen sprake van een belangrijke toename van de verontreiniging (o.a. geen toename van de ammoniakemissie) en zijn er geen significante negatieve gevolgen voor mens of milieu. De gewenste bedrijfsopzet voldoet hierdoor aan de IPPC-richtlijn/RIE en de Oplegnotitie bij de BREF voor de intensieve pluimvee- en varkenshouderij.
Beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing Ammoniak en Veehouderij
De "Beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij" is bedoeld als handreiking voor het uitvoeren van de omgevingstoetsing die op grond van de IPPC-richtlijn ten aanzien van de ammoniakemissie vanuit veehouderijen dient te worden uitgevoerd. Met behulp van de beleidslijn kan het bevoegd gezag beslissen of en in welke mate vanwege de lokale milieuomstandigheden strengere emissie-eisen in de milieuvergunning moeten worden opgenomen dan de eisen die volgen uit de toepassing van 'beste beschikbare technieken' (BBT). Daarbij moet worden opgemerkt dat een beleidslijn zoals deze noodgedwongen een generieke benadering van de problematiek hanteert. Ook al komen in deze beleidslijn een aantal bijzondere gevallen aan de orde, het is onmogelijk om met alle in de praktijk voorkomende situaties rekening te houden. Het bevoegd gezag dient daarom ook steeds op basis van de concrete omstandigheden in de vergunning te motiveren waarom in de betreffende situatie met BBT kan worden volstaan dan wel waarom strengere emissie-eisen noodzakelijk zijn. Daarbij kan uiteraard nuttig gebruik worden gemaakt van de argumentatie die in deze beleidslijn wordt gehanteerd. De beleidslijn heeft alleen betrekking op veehouderijen die onder de werkingssfeer vallen van de IPPC-richtlijn en is alleen van toepassing als dergelijke veehouderijen uitbreiden in aantal dieren. Zolang een IPPC-veehouderij niet uitbreidt, kan worden volstaan met het toepassen van BBT. In de gewenste situatie wordt het aantal vleeskuikens niet vergroot en is tevens geen sprake van een toename van de ammoniakemissie. De beide nieuwe stallen worden uitgevoerd met een erkend emissiearm stalsysteem en voldoen aan BBT+ (0,012 kg NH3 per dier). Verder gaande aanpassingen ten behoeve van ammoniakreductie is redelijkerwijs niet mogelijk (en er is ook geen noodzaak).
Gezien de beschikbare systemen kan worden geconcludeerd dat binnen onderhavige veehouderij emissiearme systemen worden toegepast. Het toepassen van stalsystemen die meer reductie genereren is in het kader van de geldende wet en regelgeving niet perse noodzakelijk. Overigens stelt de IPPC- beleidslijn ook dat bestaande rechten gerespecteerd dienen te worden. In de gewenste bedrijfsopzet worden alle stallen uitgevoerd met emissiearme stalsystemen en voldoen hierdoor ook afzonderlijk aan de normen. Gezien het voornoemde is er geen sprake van een belangrijke toename van de verontreiniging en zijn er geen significante negatieve gevolgen voor mens of milieu. Geconcludeerd kan worden dat de gewenste bedrijfsopzet voldoet aan de IPPC-richtlijn (RIE) en de Oplegnotitie bij de BREF voor de intensieve pluimvee- en varkenshouderij.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Een handvat hierbij is door gebruik te maken van de systematiek die de milieuzonering kent. Milieuzonering is het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
Als uitgangspunt voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt veelal de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke indicatieve richtafstand.
Op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' is onderhavig bedrijf te typeren als 'fokken en houden van pluimvee' (SBI-code 0124). Het bedrijf valt daarmee in de milieucategorie 4.1. Het plangebied is gelegen in het omgevingstype 'rustig buitengebied'. De richtafstanden voor deze categoriebedrijven voor de aspecten geur, stof, geluid en gevaar bedragen respectievelijk 200, 50, 50 en 0 meter.
Het dichtstbijzijnde milieugevoelige object betreft de woning gelegen aan het Kanaalweg 5. Deze bevindt zich op circa 360 meter. Er wordt hiermee voldaan aan de richtafstanden. Ook op basis van de gevoerde onderzoeken kan geconcludeerd worden dat geen overlast valt te verwachten op de aspecten geluid, geur, stof en gevaar.
In het toetsingskader voor de bodem wordt gevormd door de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Bij een ruimtelijke ontwikkeling dient inzicht te worden gegeven in de bodemkwaliteit, waarbij dient:
De aanwezigheid van bodemverontreiniging kan gevolgen hebben voor het gebruik van de locatie. Niet alleen kan dit betekenen dat op het perceel gebruiksbeperkingen liggen. Ook kan het zo zijn dat de bodemverontreiniging de bestemming van de locatie in de weg staat. Het nemen van saneringsmaatregelen of het verwijderen van de bodemverontreiniging kan deze belemmering weer opheffen.
Op grond van de beschikbare informatie (Nota bodembeheer Emmen, 2012) wordt ter plaatse van het plangebied geen ernstige bodemverontreiniging verwacht. Het plangebied is reeds in gebruik als landbouwgrond. Daarbij wordt het toekennen van de gewenste ontwikkeling niet ingegeven voor de realisatie van een gebouw en bouwwerken met een verblijfsduur van langer dan twee uur per dag. Het uitvoeren van een bodemonderzoek is dan ook niet nodig. Het plangebied bevat geen locaties die voor wat betreft bodemverontreiniging verdacht zijn (historisch verdacht als gevolg van in het verleden uitgevoerde bodembedreigende activiteiten). Ook bevat het plangebied geen locaties waar de milieukundige bodemkwaliteit is onderzocht en geconstateerd is of de locatie verontreinigd zijn. Tot slot zijn geen locaties bekend waar ondergrondse tanks aanwezig zijn danwel aanwezig zijn geweest.
Voor daadwerkelijke bouwontwikkelingen zal de bodem conform de uitgangspunten van de bouwverordening moeten worden onderzocht. Op de beoogde locatie van de nieuwe gebouwen/ bouwwerken, is in het verleden geen bebouwing aanwezig geweest.
Regels ten aanzien van geluidhinder zijn vastgelegd in de Wet geluidhinder (Wgh). Het doel van de Wet geluidhinder is tweeledig. Enerzijds de bescherming van het milieu en anderzijds de bescherming van de volksgezondheid. Bepalend is steeds de situering van geluidsbronnen ten opzichte van geluidsgevoelige bestemmingen zoals woningen en scholen. De Wgh gaat uit van zones langs wegen, spoorwegen en industrieterreinen. Binnen dergelijke zones zijn nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen alleen toegestaan indien de geluidsbelasting op de buitengevel onder of hoogstens gelijk is aan de voorkeursgrens- waarde. Ontheffing van de voorkeursgrenswaarde is toegestaan indien maatregelen om de geluidsbelasting op de buitengevels te beperken niet mogelijk zijn of onvoldoende helpen en indien aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan.
Conclusie akoestisch onderzoek
De Wet geluidhinder (Wgh) vormt een belangrijk juridisch kader voor het Nederlandse geluidbeleid.
Ten behoeve van de planontwikkeling is een akoestische beoordeling uitgevoerd. Met het onderzoek is de bedrijfssituatie berekend en getoetst aan de relevante wetgeving. Uit dit onderzoek blijkt dat in de gewenste situatie (ongewijzigd) wordt voldaan aan de geldende normstelling. Dit onderzoek is toegevoegd als Bijlage 11 Akoestisch onderzoek. In het akoestisch onderzoek worden de akoestische effecten als gevolg van de bedrijfsactiviteiten inzichtelijk gemaakt en wordt de geluidsbelasting inzichtelijk gemaakt ter plaatse van de meest nabij gelegen woningen van derden. De geluidbelasting wordt getoetst aan de richt- en grenswaarden uit de Handreiking Industrielawaai en Vergunningverlening (1998). Het onderzoek is uitgevoerd volgens de “Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai” 1999 met behulp van het rekenprogramma industrielawaai Geomilieu 2022.
De akoestisch relevante bedrijfsactiviteiten op het bedrijf betreffen ventilatoren, aan en afvoerbewegingen met vrachtwagens, het laden en lossen van voer, dieren, mest en diverse hulp- en afvalstoffen en het gebruik van een hogedrukreiniger op de spoelplaats en voor het reinigen van de stallen.
Uit toetsing van het berekende langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT en het maximale geluidsniveau LAmax op de ontvangerpunten, gelegen op de gevel van woningen in de directe omgeving van de inrichting, blijkt dat in de representatieve bedrijfssituatie (RBS) voldaan wordt aan de richtwaarde van 40 dB(A).
Aan de maximaal toelaatbare grenswaarde van 70 dB(A) etmaalwaarde (LAmax) wordt eveneens voldaan. Incidenteel (maximaal 12 dagen per jaar) vindt de afvoer van dieren en het afvoeren van mest in de nachtperiode plaats. Uit de berekeningen blijkt dat ten aanzien van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT in de incidentele bedrijfssituaties niet voldaan kan worden aan de normstelling. Het bevoegd gezag wordt verzocht afzonderlijke voorschriften op te nemen voor deze incidentele bedrijfssituaties zoals omschreven in paragraaf 5.2. van het akoestisch onderzoek. Indirecte hinder ten gevolge van aan en afrijdend verkeer is niet te verwachten.
Gelet op het aantal aan- en afvoerbewegingen, de situering en afscherming van de aanwezige installaties, de omgeving en de door te voeren wijzigingen, behoeft in de gevraagde situatie niet te worden gevreesd voor een ontoelaatbare (toename van de) geluidsproductie. Voorts kan nog opgemerkt worden dat er thans reeds sprake is van een vergelijkbare bedrijfsvoering op onderhavige locatie, en dat door de geruime afstand tot woningen van derden (> 400 meter) niet gevreesd behoeft te worden voor een grote toename van de geluidsbelasting. Daarom kan ongewijzigd aan de geldende normstelling worden voldaan (40 dBA etmaalwaarde).
Een akoestisch onderzoek is als bijlage bij onderhavige aanvraag gevoegd. In de wijde omtrek van de inrichting (>400 meter) zijn geen woningen en/of overige gevoelige objecten van derden gesitueerd. De inrichting is van de meest nabij gesitueerde bebowing afgeschermd middels een bos. Hierdoor is het dan ook eveident dat geen sprake kan zijn van een overschrijving van de geluidsnormen.
In de gewenste situatie is er, ten opzichte van de bestaande rechten, geen sprake van een toename van de emissie van fijn stof // PM10. In de “Handreiking fijn stof en veehouderijen” (Ministerie van VROM, mei 2010) is onder meer het volgende opgenomen:
Besluit NIBM
Als sprake is van een beperkte toename van de luchtverontreiniging die niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie PM10 in de buitenlucht (NIBM), hoeft een project niet langer meer getoetst te worden. Dit volgt uit artikel 5.16, lid 1, sub c, van de Wet milieubeheer. Het Besluit NIBM legt vast wat geldt als niet in betekenende mate bijdragen. Na inwerkingtreding van het NSL op 1 augustus 2009, is de definitie van NIBM 3% van de grenswaarde, dat is 1,2 µg/m3 (artikel 2, lid 1, Besluit NIBM in samenhang met Bijlage 1A van de Regeling NIBM).
Regeling NIBM
In de Regeling niet in betekenende bijdragen is een lijst met categorieën van projecten opgenomen die NIBM bijdragen aan de luchtverontreiniging. Ook een aantal landbouwbedrijven zijn hierin opgenomen.
Vuistregel voor veehouderijen
Veehouderijen zijn niet opgenomen in de Regeling NIBM. Toch is het niet altijd noodzakelijk om met behulp van een berekening vast te stellen of er sprake is van NIBM. Dit kan ook gedaan worden met een motivering, bijvoorbeeld op basis van ervaring. Er zijn genoeg projecten die namelijk overduidelijk NIBM zijn en waar een berekening niets toevoegt aan de conclusie. Als hulpmiddel bij de motivering is een vuistregel opgesteld waarmee aangetoond kan worden dat een uitbreiding/oprichting NIBM is. Deze staan in de onderstaande tabel, die gebaseerd is op de 3% NIBM grens, dus van na de inwerkingtreding van het NSL. In de tabel kan bij de betreffende afstand de hoeveelheid emissie worden afgelezen waarmee een veehouderij nog kan uitbreiden om niet in betekende mate bij te dragen. De getallen in de tabel zijn worst-case genomen inclusief een veiligheidsmarge. Indien bij een bepaalde afstand niet méér wordt geëmitteerd dan is opgenomen in de tabel dan is de oprichting/uitbreiding zeker NIBM. Wanneer de toename in emissie in grammen hoger is dan in de tabel opgenomen is het project mogelijk IBM.
In onderhavige situatie is er binnen 400 meter van de inrichting geen toetsingspunt (woning van derden) gelegen. Gelet op bovenstaande is een uitbreiding van >> 1.376.000 g/jr nog acceptabel en aan ter merken als “Niet in betekende Mate (NIBM). In de gewenste situatie is er geen sprake van een afname van de emissie van PM10 (- 316.800 g/PM10) en is de bijdrage ruimschoots lager dan deze grenswaarde. Gelet op bovenstaande is de wijziging in de bedrijfsopzet aan ter merken als “Niet in betekende Mate (NIBM)” en kan worden gesteld dat de emissie van fijn stof geen belemmering vormt om de gewenste situatie te realiseren. Aan het gestelde in de Wet luchtkwaliteit wordt voldaan.
Cumulatie van fijnstof
Op grond van artikel 73 tweede lid van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 dienen in sommige gevallen ook emissiekenmerken van veehouderijen in de omgeving als bron opgenomen te worden in de ISL3a-berekening. Dit is enkel van toepassing indien de stallen van deze bedrijven geheel of gedeeltelijk binnen 500 meter van het dichtstbijzijnde emissiepunt van onderhavig bedrijf gelegen zijn, en dan enkel wanneer de totale emissie van zwevende deeltjes / PM10 meer bedraagt dan:
Zoals blijkt uit de tabel van de aangevraagde situatie worden bovenstaande grenzen in de beoogde situatie niet overschreden. Derhalve is het niet noodzakelijk veehouderijen van derden op te nemen in de ISL3a-berekening. Binnen 500 meter van onderhavige veehouderij zijn geen andere bedrijven gelegen met een emissie van fijn stof van meer dan 500 resp. 800 kg PM10 per jaar. Derhalve is het op grond van artikel 73 tweede lid van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 niet noodzakelijk om bedrijven uit de omgeving van onderhavig bedrijf op te nemen in de ISL3a-berekening.
Toetsingskader
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor de Omgevingsvergunning (onderdeel milieu) voor het aspect geurhinder van dierenverblijven en veehouderijen. Met minimumafstanden en maximale waarden voor geurbelasting krijgen geurgevoelige objecten bescherming tegen geurhinder. Voor dieren met geuremissiefactoren (zoals vleeskuikens) wordt door middel van het verspreidingsmodel V-stacks de geuremissie uit de veehouderij omgerekend naar geurbelasting op de geurgevoelige objecten in de omgeving van de veehouderij. Op grond van de Wgv bedraagt de normstelling ter plaatse van een woning van derden in de lintbebouwing/ het buitengebied respectievelijk 2 of 8 OUE/m3.
De aanvraag is getoetst aan de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) en de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) en de Geurverordening veehouderijen gemeente Emmen.
Toetsing geurhinder
De geurhinder, die afkomstig is van de inrichting, is getoetst aan de normen voor de geurbelasting uit de geurverordening en de afstandseisen uit de Wgv.
Wanneer in de gevraagde situatie aan de normen voor de geurbelasting en/of afstandseisen wordt voldaan, dan vormt geurhinder uit dierenverblijven geen weigeringsgrond voor de aanvraag.
Beoordeling dieren met geuremissiefactoren
Bij diercategorieën waarvoor geuremissiefactoren zijn vastgesteld in de geurregeling, moet met behulp van het verspreidingsmodel 'V-Stacks vergunning' de geurbelasting op het geurgevoelige object worden bepaald. In afwijking hiervan moet tot geurgevoelige objecten bij een andere veehouderij en objecten die op of na 19 maart 2000 hebben opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij een vaste afstand worden aangehouden (artikel 3, tweede lid, van de Wgv). Ook moet op grond van artikel 5 van de Wgv een afstand tussen het geurgevoelige object en de gevel van het dierenverblijf worden aangehouden; deze afstand bedraagt tenminste 50 meter ten opzichte van geurgevoelige objecten in een bebouwde kom en tenminste 25 meter ten opzichte van geurgevoelige objecten buiten een bebouwde kom. Voor volwassen paarden is geen geuremissiefactor vastgesteld, hierdoor gelden op grond van de Wgv vaste afstanden. De afstand tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom moet minimaal 100 meter en buiten de bebouwde kom minimaal 50 meter bedragen. Aan beide afstanden wordt ruimschoots voldaan.
Volgens de Wgv geldt een minimaal in acht te nemen afstand tussen de dichtstbijzijnde gevel van een stal waarin dieren worden gehouden en de gevel van het dichtstbijzijnde voor geurgevoelig object. De afstanden bedragen 50, 25 en 25 meter voor respectievelijk een woning in de bebouwde kom (lint), woning buiten de bebouwde kom en een woning behorende bij een veehouderij van derden. De dichtstbijzijnde woning 'Kanaalweg 5' bevindt zich op een afstand van circa 330 meter. Derhalve kan worden gesteld dan aan al de gevelafstanden ruimschoots wordt voldaan.
De maximale geurbelasting (norm) op een geurgevoelig object is vastgelegd in artikel 3 van de Wet geurhinder en veehouderij. Met behulp van het programma “V-stacks vergunning” is de geurbelasting berekend op gevoelige objecten, niet zijnde woningen bij veehouderijen, in de omgeving van de inrichting. Het gebruik van dit programma is verplicht gesteld in de ministeriële regeling bij de Wgv. Beoordeeld is of in de gewenste situatie kan worden voldaan aan de geldende geurnormering. De invoergegevens en de uitkomst van de berekening van de gewenste situatie is weergegeven in een bijlage bij de vergunning. Bij de opgestelde berekening is gebruik gemaakt van de meest recente versie van het programma V-Stacks Vergunning, uitgave 2020.
Onderhavige veehouderij ligt in het buitengebied van Schoonebeek (gemeente Emmen). Onderhavige veehouderij ligt hierdoor niet in een zogenaamd concentratiegebied c.q. reconstructiegebied op grond van de kaart uit bijlage 1 bij de Meststoffenwet. Nu onderhavig bedrijf een type C bedrijf is, zijn met betrekking tot het aspect geur de Wet geurhinder en veehouderij en de bijbehorende regeling maatgevend. De Wet geurhinder en veehouderij maakt onderscheidt tussen dieren met en zonder geuremissiefactoren. Voor dieren met omrekeningsfactoren (zoa ls bijvoorbeeld pluimvee) wordt door middel van het verspreidings-model “V-Stacks 2020” de geuremissie uit de veehouderij omgerekend naar geurbelasting op de geurgevoelige objecten in de omgeving van de veehouderij. De gemeente Emmen heeft m.b.t. de intensieve veehouderij in 2017 een geurverordening vastgesteld, deze is het geldende toetsingskader ten aanzien van het aspect geuremissie betreffen.
In de vergunde situatie (2012) bedraagt de geuremissie afkomstig van de veebezetting 54.780 OUE.In de gewenste situatie bedraagt de geuremissie afkomstig van de veebezetting ongewijzigd 54.780 OUE. In de gewenste situatie is er derhalve geen sprake van een toename van het aantal vleeskuikens.
In de directe omgeving zijn de (maatgevende) burgerwoningen van derden aan onder andere de Beekweg 21 en Kanaalweg 5 (lintbebouwing). In de vergunde situatie (12 mei 2010 en 8 februari 2012), gecorrigeerd op basis van de Handreiking V-stacks 2020 alsmede met de aangepaste geuremissiefactor voor vleeskuikens // 0,33 OU per dier) bedraagt de geurbelasting als volgt:
Huidige situatie
Gewenste situatie
Uit de berekeningen blijkt dat in de vergunde alsmede in de gewenste situatie ter plaatse van de woning Kanaalweg 5 niet wordt voldaan aan de geldende normstelling van 2 OU. Ten opzichte van de vigerende situatie / vergunning uit 2012 is er echter geen sprake van de geuremissie en geurbelasting. De geurbelasting ter plaatse van deze woning blijft ongewijzigd 5,2 OU.
Nu geen sprake is van een toename van het aantal vleeskuikens en tevens geen sprake is van een toename van de geuremissie/-belasting, wordt voldaan aan het gestelde in de Wet geurhinder en veehouderij / Geurverordening Emmen uit 2017. De gevraagde vergunning kan worden verleend op basis van de bestaande rechten die kunnen worden ontleend aan de vigerende vergunningen.
Afstand tot andere veehouderijen
Voor geurgevoelige objecten die onderdeel uitmaken van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij, gelden conform artikel 3, lid 2 van de Wgv minimale vaste afstanden in plaats van geurnormen. Deze minimale vaste afstanden bedragen als volgt:
Deze afstanden zijn, conform het gestelde in artikel 4 lid 1 van de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) gemeten vanaf de buitenzijde van het geurgevoelig object tot het dichtstbijzijnde emissiepunt.
Gevelafstanden
Voor zowel diercategorieën met geuremissiefactoren als diercategorieën zonder geuremissiefactoren gelden minimale gevelafstanden. Deze gevelafstanden worden gemeten tussen de dichtstbijzijnde gevel van een stal waarin dieren worden gehouden en de gevel van het dichtstbijzijnde voor geurgevoelige object. De minimale gevelafstanden bedragen als volgt:
Uit bovenstaande blijkt dat kan worden voldaan aan de geldende afstandseisen tussen de gevel van een stal en de gevel van een woning van derden.
Cumulatieve effecten van geur
Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij vormt het aspect “cumulatieve geurhinder” geen toetsingsgrond. Daarnaast liggen in de omgeving van onderhavige inrichting geen (grootschalige) intensieve veehouderijen van derden. Voor cumulatieve geurhinder behoeft derhalve niet te worden gevreesd.
Conclusie
Aan de normering en minimale afstandseisen zoals opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij en de bijbehorende regeling wordt (ruimschoots) voldaan. De Wet geurhinder en veehouderij vormt derhalve geen belemmering om de gewenste bedrijfsopzet te realiseren.
Er zijn in de directe omgeving van de inrichting, voor zover bekend, geen voor ammoniak gevoelige land- en / of tuinbouwgewassen gelegen. Er is derhalve geen reden om aan te nemen dat, op dergelijke gewassen, directe schade als gevolg van de uitgestoten ammoniak zal plaatsvinden. Aan het gestelde in de Brochure Stallucht en Planten (1981) wordt dan ook voldaan.
Wet ammoniak en veehouderij
Gedeputeerde Staten van Drenthe hebben, op grond van de Wav, binnen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) de “zeer kwetsbare natuurgebieden” vastgesteld. In de nabije omgeving van de veehouderij is geen EHS en/of zeer kwetsbaar natuurgebied gelegen.
Het dichtstbijgelegen natuurgebied dat is aangewezen als “een voor verzuring gevoelig gebied” op grond van de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) is gelegen op ongeveer 2,25 kilometer van de veehouderij. Het bedrijf ligt derhalve niet in een zeer kwetsbaar gebied of in de omliggende zone van 250 meter daaromheen. De Wet ammoniak en veehouderij is hierdoor op onderhavige inrichting niet direct van toepassing. De ammoniakemissie afkomstig van onderhavige veehouderij vormt, gelet op het gestelde in de Wet ammoniak en veehouderij en de ruime afname van de ammoniakemissie, dan ook geen weigeringsgrond voor het realiseren van de gewenste opzet.
Op 1 augustus 2015 is het Besluit emissiearme Huisvesting (BeH) van kracht geworden. In dit besluit is aangegeven dat de ammoniakemissie uit huisvestingssystemen niet hoger mag zijn dan de daarvoor geldende maximale emissiewaarde. Voor vleeskuikens zijn in tabel 1 van het Besluit ammoniak emissiehuisvesting veehouderij maximale emissiewaarden opgenomen van 0,045 kg voor huisvesting in bestaande stallen (voor 1/1/2015) en 0,035 kg in nieuwe stallen (0,024 kg vanaf 1/1/2020).
In de gewenste bedrijfsopzet worden alle 7 stallen (5 bestaande en 2 nieuwe stallen) uitgevoerd met een emissiearm huisvestingssysteem. 4 bestaande stallen zijn uitgevoerd met een verwarmingssysteem met heaters voor het drogen van de strooisellaag (BWL 2009.14V6) en de twee nieuwe stallen alsmede een bestaande stal zijn uitgevoerd met een warmtewisselaar voor het drogen van de strooisellaag (BWL 2010.13V7). Deze huisvestingssystemen hebben een ammoniakemissiefactor van respectievelijk 0,035 en 0,021 kg NH3 per vleeskuiken en voldoen hierdoor aan alle geldende normstellingen. De wijze van huisvesting van vleeskuikens kan worden beschouwd als BBT+. De gevraagde situatie voldoet hierdoor aan het gestelde in de Wet ammoniak en veehouderij en het Besluit Huisvesting / BBT.
Externe veiligheid betreft de beheersing van risico's en richt zich op het gebruik, de opslag, de productie van gevaarlijke stoffen en het transport van gevaarlijke stoffen. Voor inrichtingen is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van toepassing. Bij externe veiligheid wordt onderscheidt gemaakt tussen plaastgebonden risico en groepsrisico.
In de directe omgeving van het plangebied is slechts één risicopunt aanwezig . Het dichtstbijgelegen punt betreft een buisleiding van de Gasunie. De leiding is gelegen op een afstand van circa 1,3 kilometer. Het plangebied is verder niet gelegen in het invloedsgebied van een Bevi-inrichting, veiligheidscontouren van defensie of het invloedsgebied van een basisroute voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.
In het kader van regelgeving in relatie tot Externe Veiligheid zijn er geen belemmeringen voor de uitbreiding van de pluimveehouderij op deze locatie.
Kabels en leidingen
Op grond van het vigerende bestemmingplan zijn geen grote kabels dan wel leidingen aanwezig in het plangebied, deze krijgen namelijk dan een dubbelbestemming toegewezen. Ook op geraadpleegde kaarten van Gasunie, Tennet en Waterbedijf blijkt dat er ter plaatse geen sprake is van de aanwezigheid van (ondergrondse) leidingen ter hoogte van het plangebied. Voor de aanvang van de werkzaamheden zal eveneens een klic-melding worden ingediend.
Binnen onderhavige veehouderij worden maatregelen getroffen om de risico’s op een uitbraak van dierziekten zoveel mogelijk te beperken. Om de risico’s op het bedrijf te beperken c.q. te voorkomen is het bedrijf zodanig opgezet, dat bezoekers niet direct in de stallen kunnen komen. Personen die de stallen willen bezoeken/betreden dienen zich te houden aan strikte hygiëneregels (o.a. gebruik van bedrijfskleding, een hygiënesluis, toepassen ontsmettingsmiddelen etc.).
Binnen de veehouderij worden de volgende maatregelen getroffen in het kader van de dier- en volksgezondheid en om de verspreiding van dierziektes te voorkomen:
De ontwerpbeschikking en de ruimtelijke onderbouwing is voorgelegd aan de RUD. In Bijlage 16 Advies RUD vergunning wordt geadviseerd:
Belangrijk instrument om waterbelangen in ruimtelijke plannen te waarborgen is de watertoets, die sinds 1 november 2003 wettelijk is verankerd. Initiatiefnemers zijn verplicht in ruimtelijke plannen een beschrijving op te nemen van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het doel van de wettelijk verplichte watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater). In deze waterparagraaf wordt beschreven hoe het huidige waterhuishoudkundig systeem voor het plangebied van het plangebied is ingericht, welke fysieke omstandigheden voor het gebied gelden en of speciale functies voor het plangebied gelden.
Uitgangspunt bij een watertoets is dat bij een bouwplan moet worden voorkomen dat grond- of oppervlaktewateroverlast ontstaat en de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater niet negatief wordt beïnvloed. In deze waterparagraaf wordt beschreven hoe het huidige waterhuishoudkundig systeem ten behoeve van de nieuwe ontwikkeling is ingericht en of fysieke omstandigheden voor het gebied gelden en of speciale functies voor het plangebied gelden. Naast een beschrijving van de waterhuishoudkundige consequenties van het plan en de stedelijke wateropgave heeft het wateradvies van het waterschap een duidelijke plaats gekregen.
Binnen dit project worden geen wooneenheden gerealiseerd. De toename van het verharde oppervlak bedraagt meer dan 1500 m2. Het plangebied bevindt zich niet binnen een primair watergebied of een stedelijk watercorridor. Binnen het plangebied is geen sprake van (grond)wateroverlast. Het omliggende terrein ligt lager als de bedrijfsgebouwen. Het aanlegniveau van de nieuwe stallen is gelijk aan de bestaande bebouwing. Als bijlage 13 en 14 is op de tekening de hemelwaterafvoer weergegeven.
Zowel provincie, het waterschap als de gemeente stellen waterbeleid vast. De belangrijkste kaders zijn de Omgevingsverordening en -visie van de provincie Drenthe, het Waterbeheerplan van het waterschap, het gemeentelijk rioleringsplan en het Waterplan van de gemeente Emmen.
Waterbeleid
De Europese Kaderrichtlijn Water is richtinggevend voor de bescherming van de oppervlaktewaterkwaliteit in de landen in de Europese Unie. Aan alle oppervlaktewateren in een stroomgebied worden kwaliteitsdoelen gesteld die in 2015 moeten worden bereikt. Ruimtelijk relevant rijksbeleid is verwoord in de Nota Ruimte en het Nationaal Waterplan (inclusief de stroomgebiedbeheerplannen). Op provinciaal niveau zijn de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening richtinggevend voor ruimtelijke plannen.
Het Waterschap Vechtstromen heeft de beleidskaders van rijk en provincie nader uitgewerkt in het Waterbeheerplan 2016-2021. De belangrijkste ruimtelijk relevante thema's zijn waterveiligheid, klimaatbestendigheid omgeving en ruimte voor waterberging. Daarnaast is de Keur van Waterschap Vechtstromen een belangrijk regelstellend instrument waarmee in ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden.
Op gemeentelijk niveau zijn het in overleg met Waterschap Vechtstromen opgestelde gemeentelijk Waterplan en het gemeentelijk Rioleringsplan van belang bij het afwegen van waterbelangen in ruimtelijke plannen.
Watersysteem
In het waterbeheer van de 21e eeuw worden duurzame, veerkrachtige watersystemen nagestreefd. Dit betekent concreet dat droge perioden worden doorstaan zonder droogteschade, vissterfte en stank, en dat in natte perioden geen overlast optreedt door hoge grondwaterstanden of inundaties vanuit oppervlaktewateren. Problemen worden niet afgewenteld op andere gebieden of latere generaties. Het principe "eerst vasthouden, dan bergen, dan pas afvoeren" is hierbij leidend. Rijk, provincies en gemeenten hebben in het Nationaal Bestuursakkoord Water doelen vastgelegd voor het op orde brengen van het watersysteem.
Afvalwaterketen
Het zoveel mogelijk scheiden van vuil en schoon water is belangrijk voor het bereiken van een goede waterkwaliteit. Door te voorkomen dat grote hoeveelheden relatief schoon hemelwater door rioolstelsels worden afgevoerd, neemt het aantal overstorten van verontreinigd rioolwater op oppervlaktewater af en neemt de doelmatigheid van de rioolwaterzuivering toe. Hierdoor verbetert zowel de kwaliteit van oppervlaktewateren waarop overstorten plaatsvinden als de kwaliteit van het effluent ontvangende oppervlaktewater. Indien het schone hemelwater door middel van infiltratie in het gebied wordt vastgehouden alvorens het wordt afgevoerd naar oppervlaktewater, draagt dit bovendien bij aan de duurzaamheid van het watersysteem. Vandaar dat het principe "eerst schoonhouden, dan scheiden, dan pas zuiveren" een belangrijk uitgangspunt is bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Als het hemelwater niet wordt aangekoppeld of wordt afgekoppeld van het bestaande rioolstelsel is oppervlakkige afvoer en infiltreren in de bodem uitgangspunt. Als infiltratie in de bodem niet mogelijk is, is lozing op het oppervlaktewater via een bodempassage gewenst.
Het plan loopt geen verhoogd risico op wateroverlast als gevolg van overstromingen. Het plan heeft geen schadelijke gevolgen voor de waterkwaliteit en ecologie. In het verleden is er in of rondom het plangebied geen wateroverlast of grondwateroverlast geconstateerd. Het plangebied bevindt zich niet binnen een beschermingszone of herinrichtingszone langs een waterloop, primair watergebied, invloedszone zuiveringstechnisch werk of een retentiecompensatiegebied.
Hemelwater
Het beleid van de gemeente Emmen en het waterschap is gericht op afkoppelen van hemelwater van de riolering en te lozen op oppervlaktewater of zo mogelijk te laten infiltreren in de bodem. Op deze manier wordt waar mogelijk geprobeerd extra ruimte voor water te maken. Ook wordt om wateroverlast te voorkomen naar extra afvoermogelijkheden gezocht. Probleem wat optreedt bij diverse initiatieven, is dat een deel van het gebied in een grondwaterbeschermingsgebied ligt. Infiltreren is daarom niet altijd toegestaan. Voor lozing van het hemelwater dient in principe waterberging op eigen terrein gerealiseerd te worden. Als regel wordt genomen dat 10% van het te verharden oppervlak moet worden ingericht voor hemelwaterberging. De linkerzijde van stal 7 en de nieuw te bouwen stal 8 zal op de bergingsvijver worden aangesloten. Bergingsvijver zal met 400m3 worden vergroot omdat het verharde oppervlakte met 4000 m2 zal worden vergroot. De bergingsvijver zal een overloop hebben op de naastgelegen sloot tegen de bosrand. Die een vertraagde overloop heeft op de watergang aan de voorzijde.
Huishoudelijk afvalwater
Huishoudelijk afvalwater dient te worden geloosd op de gemeentelijke riolering. Er is een gescheiden rioolstelsel aanwezig waarop de afvoer van huishoudelijk afvalwater is aangesloten.
Bedrijfsafvalwater
Het bedrijf loost geen bedrijfsafvalwater rechtstreeks op de gemeentelijke riolering. Afvalwater uit stallen wordt geloosd op een bezinkput. Het afvalwater wordt gedoseerd via de voormalige mestkelder geloosd. Deze mestkelder wordt gebruikt als buffer.
Spoelwater wordt afgevoerd op de drukriolering. Ook na de uitbreiding zal dit op deze manier worden afgevoerd. De 2 stuks aanwezige bufferputten (totaal 40m3) zullen dan als buffer worden gebruikt om het drukriool niet over te belasten. De 2 stuks aanwezig bufferputten zullen als kelder worden gebruikt.
Waterverbruik
Via www.dewatertoets.nl (normale procedure) is het Waterschap Vechtstromen op de hoogte gebracht van het plan. Het waterschap heeft aangegeven akkoord te zijn met de inhoud van deze waterparagraaf mits als voorwaarde wordt gesteld dat het erfinrichtingsplan zoals opgenomen als Bijlage 6 Erfinrichtingstekening als zodanig wordt uitgevoerd en daarmee de waterbergingsvijver met een inhoud van 400 m3 wordt vergroot. Deze kreijgt daardoor een inhoud van 600 m2 en een oppervlakte van 700 m2 om voldoende hemelwater te kunnen bergen. Naar aanleiding van de overleggen met het waterschap over het wateradvies is ook Bijlage 13 Plattegrondtekening met waterafvoer en Bijlage 14 Waterafvoer toegevoegd aan de aanvraag en deze ruimtelijke onderbouwing.
Op de gevraagde vergunning is de uitgebreide procedure van toepassing. Het ontwerpbesluit is toegevoegd als Bijlage 15 Ontwerpbesluit. Deze Ruimtelijke Onderbouwing maakt onderdeel uit van dit te nemen besluit.
De terinzagelegging van het ontwerpbesluit is op 2 mei 2023 gepubliceerd in de Staatscourant en Emmercourant en op InEmmen. Met ingang van 3 mei 2023 heeft het ontwerp van de vergunning met ruimtelijke onderbouwing en de verklaring van geen bedenking voor zes weken voor een ieder ter inzage gelegen. Gedurende deze termijn konden zienswijzen worden ingediend.
De planonwikkelingskosten komen geheel voor rekening van de aanvrager van de omgevingsvergunning. Daarmee is de economische uitvoerbaarheid voldoende geborgd.
Planschade kan bij dit wijzigingsplan op voorhand niet geheel worden uitgesloten. Om deze reden is een planschaderisico-overeenkomst met de initiatiefnemer gesloten.