direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied Emmen, Buffer Noord - Zwartemeer
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0114.BP2015017-B701

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doel

Het Natura 2000-gebied Bargerveen is het grootste van de hoogveenrestanten van Nederland. De hydrologische omstandigheden zijn bepalend voor de kwaliteit en ontwikkeling van hoogveengebieden. De afgelopen jaren zijn veel maatregelen uitgevoerd om de waterhuishouding van het gebied te verbeteren. In een groot deel van het gebied is de stijghoogte echter nog steeds te laag om de ontwikkeling van actieve hoogvenen ook daadwerkelijk te kunnen bevorderen. Om dit mogelijk te maken zijn aanvullende maatregelen binnen en buiten het Natura 2000 gebied noodzakelijk.

Eén van die maatregelen is het creëren van bufferzones rondom het gebied. De gronden voor de Buffer Noord zijn al in bezit, eind 2015 komt een groot deel van de gronden vrij van gebruik om ingericht te worden. Dit geldt ook voor de buffer aan de noordzijde van het Bargerveen bij Zwartemeer. De provincie Drenthe heeft aan de Bestuurscommissie Bargerveen-Schoonebeek de opdracht gegeven om onder andere deze bufferzone te realiseren. Zij heeft opdracht gegeven om dit in combinatie te doen met de versterking van de kade aan de noordoostzijde van het Bargerveen, op de grens met Duitsland (grenskade). Om de buffer in te kunnen richten wordt een inrichtingsplan voor het 65 ha grote gebied opgesteld.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het plangebied is gelegen ten zuidwesten van de kern Zwartemeer ten noorden van het Natura 2000-gebied Bargerveen en het laagwaterbekken.

Het in te richten gebied buffer Noord, bestaat uit de Natuurnetwerk Nederland (hierna NNN), voorheen EHS, gronden ten zuidwesten van Zwartemeer, ten noorden van het laagwaterbekken (blauw gearceerd figuur 2.2.)

Het plangebied wordt begrensd door de beek de Runde en het verlengde daarvan aan de noordzijde, de achterzijde van de percelen gelegen aan de Nieuweweg aan de oostzijde, de Hogeweg aan de zuidzijde en een watergang in het verlengde van de Runde aan de westzijde.

De begrenzing van het plangebied is weergegeven in afbeelding 1.1 (blauw). Het ophogen van landbouwgronden maakt geen onderdeel uit van dit bestemmingsplan. Weliswaar vindt hier een ruimtelijke ingreep plaats, maar deze past reeds binnen de vigerende bestemming 'Agrarisch met waarden - Grootschalige veenontginningen'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0114.BP2015017-B701_0001.png"

Afbeelding 1.1 Plangebied (blauw; Zwartemeer - Noordelijke buffer)

1.3 Vigerende plannen

Ter plaatse vigeert het bestemmingsplan "Buitengebied 2011" (vastgesteld op 30 oktober 2014). In dat plan zijn de gronden binnen het plangebied bestemd als 'Agrarisch met waarden - Grootschalige Veenontginningen', 'Natuur - Veengebieden en Beekdalen' en 'Water'. Tevens eldt deels een dubbelbestemming 'Waarde - Archoelogie 4' en een gebiedsaanduiding 'milieuzone - hydrologisch aandachtsgebied'.

1.4 Overzicht verricht onderzoek

Ter voorbereiding van dit bestemmingsplan zijn de volgende onderzoeken verricht:

  • Planm.e.r.: "MER buffer Noord - Zwartemeer" (Royal HaskoningDHV) en "Aanvulling op het MER Buffer Noord - Zwartemeer" (Royal HaskoningDHV);
  • Natuurtoets: "Buffer Noord, toetsing aan de Natuurbeschermingswet 1998" (Royal HaskoningDHV);
  • Archeologisch vooronderzoek: "Deelgebieden Weiteveen-ZO, Weiteveen-ZW en Zwartemeer nabij het Bargerveen, gemeente Emmen; archeologisch vooronderzoek: een karterend veldonderzoek" (RAAP Archeologisch Adviesbureau B.V.);
  • Vooronderzoek conventionele explosieven: "Vooronderzoek Bargerveen - gemeente Emmen" (AVG Explosieven Opsporing Nederland).

De conclusies uit deze onderzoeken staan beschreven in de hoofdstuk 5.

1.5 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 van de toelichting wordt de huidige situatie in het plangebied beschreven. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 het beleidskader van Europa, het Rijk, de provincie, het waterschap en de gemeente uiteen gezet. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de doelstelling en uitgangspunten van het bestemmingsplan. Hoofdstuk 5 gaat in op de uitvoerbaarheid van het plan voor wat betreft de verschillende relevante omgevingsaspecten. Hoofdstuk 6 beschrijft de juridische opzet waarbij de verbeelding en planregels worden besproken. Tot slot volgt in de hoofdstukken 7 een beschrijving van de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan en de resultaten van overleg en tervisielegging.

Hoofdstuk 2 Huidige situatie

Het plangebied is gelegen ten zuidwesten van de kern Zwartemeer en ten noorden van het Natura 2000-gebied Bargerveen. Het plangebied bestaat uit agrarische gronden die in eigendom zijn van Staatsbosbeheer en Bureau Beheer Landbouwgronden. Door het plangebied stroomt de beek de Natuurleiding die als natuur reeds beschermd wordt en tevens natuurlijk beheerd wordt.

2.1 Ontstaan

Het Bargerveen is een restant van het Bourtangerveen, dat ooit circa 160.000 hectare groot was en dat grote delen van Zuidoost-Groningen, Oost-Drenthe en aangrenzende delen van Duitsland omvatte. Het Bourtangerveen is in de loop van de 19de en 20ste eeuw nagenoeg verdwenen door turfwinning en omvorming van moeras tot landbouwgebied.

Het Bargerveen lag in het uiterste oosten van het Nederlandse deel van het Bourtangerveen en werd lange tijd met rust gelaten omdat het zo slecht bereikbaar was. Maar begin 1900 werd toch gestart met de turfwinning in dit gebied, en rond de jaren vijftig was het grootste deel van het turf afgegraven. In die tijd kwam er ook meer belangstelling voor de (natuur)waarden in het Bargerveen en in 1968 kocht de Rijksoverheid de eerste 66 hectare van het resterende hoogveengebied. Enkele jaren later verscheen een ambitieus aankoopplan voor het Bargerveen van het toenmalige ministerie van CRM (cultuur, recreatie en maatschappelijk werk). Voornemen was een hoogveenreservaat te stichten met een omvang van circa 4.000 hectare. Na jarenlange discussies met betrokken partijen (gemeenten Emmen en Schoonebeek, het toenmalige waterschap Bargerbeek, de verveningmaatschappijen, de landbouw en de vakbonden), werd de aankoopdoelstelling teruggebracht tot 2.000 hectare. De huidige omvang van het Bargerveen (begrensd als Natura 2000-gebied) is 2.154 hectare.

Het gehele Bargerveen wordt beheerd door Staatsbosbeheer. Na de eerste grondaankopen is gestart met het voorbereiden en uitvoeren van maatregelen om de waterhuishouding binnen het Bargerveen te verbeteren. De eerste maatregelen (1987) betreffen het verwijderen en (ver)plaatsen van enkele stuwen en dammen. In de jaren daarna volgden nog meer van dit soort ingrepen en ook is circa veertig kilometer aan waterkerende dijk aangelegd, bedoeld om zoveel mogelijk water in het gebied vast te kunnen houden. Al deze maatregelen zijn gericht op het creëren van gunstige omstandigheden voor het weer op gang brengen van de hoogveenvorming. Heel belangrijk voor de waterhuishouding van het Bargerveen was het dempen van de Noordersloot, die pas in de jaren zestig van de vorige eeuw was gegraven om het veen te ontwateren. Door het dempen van de Noordersloot ging het grondwaterniveau op een aantal plaatsen in het Bargerveen met enkele meters omhoog.

In juni 2006 vond de oplevering plaats van een tweetal waterbekkens aan de noordkant van het Bargerveen: het aangelegde laagwaterbekken is bedoeld om tegendruk te geven aan het waterlichaam van het Bargerveen en het aangelegde hoogwaterbekken is bergingsgebied bij calamiteiten (te groot neerslagoverschot). Met de aanleg van het laagwaterbekken en hoogwaterbekken als onderdeel van de plannen vanuit de Herinrichting Emmen-Zuid is een stap gezet in het verder stabiliseren van de waterstanden en de stijghoogten in het Bargerveen. Met de plannen zijn ook afspraken gemaakt over de nieuw aan te houden peilen en om berging gedeeltelijk in de laagwaterbekkens en gedeeltelijk in de noordelijke buffer te gaan doen, zodat de baggervelden veel minder fluctuatie hebben dan voorheen. Hiermee zullen de condities voor veenvorming sterk verbeteren. Daarnaast zorgt deze extra berging dat de kans op calamiteiten wordt verminderd en de mogelijke overlast bij extreme afvoeren minder effect hebben op het landbouwgebied.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Europees beleid

Vogel- en Habitatrichtlijn

Natura 2000 is een netwerk van beschermde natuurgebieden, dat door de lidstaten van de Europese Unie wordt opgezet. Het Natura 2000-netwerk dient ter bescherming van zowel de gebieden (natuurlijke habitatten) als wilde flora en fauna op het Europese grondgebied van de lidstaten. Natura 2000 wordt op zijn beurt weer gevormd door de Vogelrichtlijn (1979) en de Habitatrichtlijn (1992). Deze richtlijnen richten zich op de (directe) bescherming van soorten en op de instandhouding van hun leefgebieden en andere natuurlijke habitatten. Sinds 1 oktober 2005 vallen de Natura 2000-gebieden samen met de beschermde natuurmonumenten (voorheen (staats)natuurmonumenten) onder de Natuurbeschermingswet 1998. Daarnaast is het soortenbeleid uit de Vogel- en Habitatrichtlijn vertaald in de Flora- en faunawet.

Conclusie Europees beleid

Met dit bestemmingsplan wordt invulling gegeven aan de bescherming van het Natura 2000-gebied Bargerveen. Daarmee sluit dit bestemmingsplan aan op het relevante Europese beleid.

3.2 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Begin 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De structuurvisie bevat een concrete, bondige actualisatie van het mobiliteits- en ruimtelijke ordeningsbeleid. Dit nieuwe beleid heeft onder meer de Nota Mobiliteit, de Nota Ruimte en de Structuurvisie Randstad 2040 vervangen. De structuurvisie heeft betrekking op:

  • rijksverantwoordelijkheden voor basisnormen op het gebied van milieu, leefomgeving, (water-)veiligheid en het beschermen van unieke ruimtelijke waarden;
  • rijksbelangen m.b.t. (inter-)nationale hoofdnetten voor mobiliteit en energie;
  • rijksbeleid voor ruimtelijke voorwaarden die bijdragen aan versterking van de economische structuur.

Bij deze aanpak hanteert het Rijk een filosofie die uitgaat van vertrouwen, heldere verantwoordelijkheden, eenvoudige regels en een selectieve rijksbetrokkenheid. Zo laat het Rijk de verantwoordelijkheid voor de afstemming tussen verstedelijking en groene ruimte op regionale schaal over aan provincies. Daarmee wordt bijvoorbeeld het aantal regimes in het landschaps- en natuurdomein fors ingeperkt.

Daarnaast wordt (boven-)lokale afstemming en uitvoering van verstedelijking overgelaten aan (samenwerkende) gemeenten binnen provinciale kaders. Alleen in de stedelijke regio's met concentraties van topsectoren (waaronder Amsterdam c.a. en Rotterdam c.a.) zal het Rijk afspraken maken met decentrale overheden over de programmering van verstedelijking.

Overige sturing op verstedelijking zoals afspraken over percentages voor binnenstedelijk bouwen, Rijksbufferzones en doelstellingen voor herstructurering laat het Rijk los.

De structuurvisie wordt uiteengezet in drie hoofddoelstellingen voor de middellange termijn (2028), namelijk “concurrerend, bereikbaar en leefbaar & veilig”. Voor deze drie hoofddoelen zijn 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd waarmee het Rijk aangeeft waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Voor alle nationale opgaven worden rijksinstrumenten ingezet, waarbij financiering slechts één van de instrumenten is. Ook decentrale overheden en marktpartijen dragen bij aan de realisatie van nationale opgaven.

Dit inpassingsplan heeft raakvlakken met het volgende nationale belang:

Nationaal belang 10:

Ruimte voor behoud en versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten.

Landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten geven identiteit aan een gebied en zijn van belang voor een aantrekkelijk vestigingsklimaat. Het Rijk laat de sturing tussen verstedelijking en landschap over aan de provincies, zo is er meer ruimte voor regionaal maatwerk.

De provincie Drenthe is verantwoordelijk voor de landschappelijke kwaliteit van het Bargerveen en omgeving en is tevens verantwoordelijk voor het behalen van de natuurdoelen.

Besluit ruimtelijke ordening

Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen neemt het Rijk een 'ladder' voor duurzame verstedelijking op (gebaseerd op de 'SER-ladder'). Deze ladder is als motiveringseis opgenomen in artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

Deze ladder is op dit plan overigens niet van toepassing.

Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

De inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008 heeft gevolgen voor de doorwerking van het nationale ruimtelijke beleid. Totdat de Wro in werking was getreden was het geldende rijksbeleid vastgelegd in Planologische Kernbeslissingen (PKB's). Sinds 1 juli 2008 zijn deze documenten alleen nog bindend voor het rijk en niet meer voor andere overheden. Het rijk kiest ervoor om het deel van het ruimtelijk beleid dat bedoeld is bindend te zijn voor andere overheden, ook onder de Wro te borgen. Dit kan via een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB).


Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is de AMvB die het inhoudelijke beleidskader van de rijksoverheid vormt over ruimtelijke ordening.

Op 30 december 2011 is de eerste tranche van het Barro in werking getreden. Deze eerste tranche van het Barro bevat een vertaling van het geldende planologische beleid dat bedoeld was om op lokaal niveau, in bestemmingsplannen, te worden verwerkt. De vastgestelde onderdelen van het Barro hebben betrekking op onder meer het kustfundament, de grote rivieren, de Waddenzee, defensie, erfgoederen en het Project Mainportontwikkeling Rotterdam (PMR).


Op 1 oktober 2012 is de tweede tranche van het Barro in werking getreden. In deze tranche vormt een vertaling van nieuw ruimtelijk beleid van het Rijk, dat eerder is vastgelegd in o.a. de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte en de MIRT-agenda's. Dit deel van het Barro bevat regels voor onder meer radarverstoringsgebieden, militaire terreinen, reserveringsgebieden voor nieuwe hoofdwegen en spoorlijnen en reserveringsgebieden voor uitbreiding van enkele bestaande hoofdwegen.

Op 1 juli 2014 zijn de wijzigingen van het Barro en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in werking getreden. Deze wijziging heeft betrekking op buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen die van nationaal belang zijn. Tevens is hiermee een aantal verbeteringen aangebracht in het Barro.

Titel 2.10 Ecologische hoofdstructuur

De ecologische hoofdstructuur is voor dit bestemmingsplan een relevant onderwerp.

Provincies zijn verplicht om de ecologische hoofdstructuur (EHS) aan te wijzen en geometrisch vast te leggen. Middels de provinciale verordening worden de wezenlijke kenmerken en waarden van deze gebieden aangewezen en worden regels gesteld aan de inhoud van bestemmingsplannen.

In paragraaf 3.3 wordt ingegaan op de inpassing van de EHS.

Natuurbeschermingswet 1998

Natura 2000-gebieden zijn gebieden die in het kader van de Natuurbeschermingswet zijn aangewezen op basis van de Vogel- en Habitatrichtlijn. Met deze Europese richtlijnen worden habitats en soorten van Europees belang beschermd. Sinds 1 oktober 2005 is het beschermingsregime van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn in de nationale Natuurbeschermingswet 1998 (Nb-wet) van kracht. Om schade aan de natuurwaarden waarvoor Natura 2000-gebieden zijn aangewezen (of momenteel nog aangemeld), te voorkomen, bepaalt de wet dat projecten en andere handelingen die de kwaliteit van habitats kunnen verslechteren of die een verstorend effect kunnen hebben op Natura 2000-gebieden, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, niet mogen plaatsvinden zonder vergunning (artikel 19d, eerste lid). De instandhoudingsdoelstellingen ofwel Natura 2000-doelen, geven een concretisering van de hoofddoelstelling van het Natura 2000-netwerk voor Nederland. Deze concretisering gebeurt op landelijk niveau en op gebiedsniveau. Instandhoudingsdoelstellingen zijn gericht op het in gunstige staat van instandhouding brengen of houden van habitattypen en soorten.

Wettelijk kader stikstofdepositie

De Nederlandse wet- en regelgeving voor stikstofdepositie vloeit eveneens voort uit de Nbw 1998. De wetgever heeft in dit verband de volgende wet- en regelgeving tot stand gebracht:

  • Hoofdstuk III, paragraaf 2a, Nbw 1998, dat voorziet in de opdracht tot vaststelling van de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS);
  • het Besluit grenswaarden programmatische aanpak stikstof, op grond waarvan de vergunningplicht niet geldt indien grenswaarden van toepassing zijn;
  • de Regeling programmatische aanpak stikstof, waarin naast de regels die gelden ten aanzien van bepaling, reservering en toedeling van ontwikkelingsruimte onder meer de lijst van prioritaire projecten is opgenomen.

Stikstofdepositie vormde jarenlang een knelpunt bij de besluitvorming over plannen en projecten, omdat in veel Natura 2000-gebieden overbelasting van stikstofdepositie een probleem is voor de realisatie van de instandhoudingsdoelstellingen voor de voor stikstof gevoelige natuur in die gebieden. De PAS beoogt een oplossing te bieden voor dit probleem. De PAS verbindt ecologie met economie. Het doel is het beschermen en ontwikkelen van kwetsbare, voor stikstof gevoelige natuur, terwijl tegelijkertijd economische ontwikkelingen mogelijk blijven. Het programma bevat hiertoe maatregelen die leiden tot een afname van stikstofdepositie (bronmaatregelen) en maatregelen die leiden tot een versterking van de natuurwaarden in de Natura 2000-gebieden (herstelmaatregelen). Op termijn voorziet het programma met deze gebied specifieke maatregelen in de verwezenlijking van de instandhoudingsdoelstellingen voor de voor stikstof gevoelige natuur in Natura 2000-gebieden en in de tussenliggende tijd in het voorkomen van verslechtering.

De PAS is, inclusief de depositieruimte die binnen het programma beschikbaar is, in zijn geheel passend beoordeeld. De gebiedsanalyses, die onderdeel uitmaken van het programma, vormen de onderbouwing van de passende beoordeling op gebiedsniveau. In de gebiedsanalyses is voor elk Natura 2000-gebied onderbouwd dat, tegen de achtergrond van de effecten van de maatregelen die op grond van het programma worden getroffen, het gebruik van de depositieruimte, met inbegrip van ontwikkelingsruimte, dat beschikbaar is voor projecten, andere handelingen en overige ontwikkelingen, de natuurlijke kenmerken van de te beschermen habitattypen en leefgebieden van beschermde soorten niet zal aantasten. In het kader van de PAS is een prognose gemaakt van de ontwikkeling van de stikstofdepositie in de periode van zes jaar waarvoor het programma wordt vastgesteld en voor de lange termijn tot 2030. De conclusie daaruit is dat bij de gegeven ontwikkeling van de stikstofdepositie en het gebruik van de depositieruimte, met inbegrip van ontwikkelingsruimte de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden niet worden aangetast.

De provincie Drenthe zet zich in om binnen het PAS de uitvoering van bepaalde beheersmaatregelen in de tussenliggende periode aan te laten merken als prioritair project om ook daarmee de uitvoering van de maatregelen te borgen.

In het Natura 2000 ontwerpbeheerplan Bargerveen is beschreven en onderbouwd welke beheermaatregelen en handelingen ten minste noodzakelijk zijn om te voldoen aan de instandhoudingsdoelstellingen voor soorten en habitattypen. Op basis van artikel 19a Nbw in samenhang met artikel 19d Nbw is er geen noodzaak voor het afgeven van een vergunning ten behoeve van de uitvoering van de handelingen, beheermaatregelen en overige maatregelen die in de vorm van inrichting en beheer uitvoering geven aan het onderliggende beheerplan. Uitgangspunt is dat de instandhoudingsdoelen ter plaatse per saldo blijvend profiteren van uitvoering van de in dit beheerplan genoemde beheer- en inrichtingsmaatregelen. Dit maakt dat ook deze inrichtingsmaatregelen doorgang kunnen vinden, ook als deze mogelijk tijdelijk negatieve effecten met zich mee kunnen brengen. Waar nodig zijn in het beheerplan aanvullende voorwaarden gesteld aan de uitvoering van deze maatregelen.

In paragraaf 5.9 wordt nader ingegaan op de gebiedsbescherming.

Flora- en faunawet

Met ingang van 1 april 2002 is de Flora- en faunawet in werking getreden. Het soortenbeleid uit de Vogelrichtlijn van 1979 en de Habitatrichtlijn van 1992 van de Europese Unie is hiermee in de nationale wetgeving verwerkt. Achter de Flora- en faunawet staat het idee van de zorgplicht voor in het wild levende beschermde dieren en planten en hun leefomgeving. Beschermde soorten worden opgesomd in de 'lijsten beschermde inheemse planten- en diersoorten'. De Algemene Maatregel van Bestuur ex artikel 75 van de Flora- en faunawet van 23 februari 2005, kent een driedeling voor het beschermingsniveau van planten- en diersoorten (licht beschermd, middelzwaar beschermd en streng beschermd).

Paragraaf 5.9 gaat in op de voor het plangebied relevante natuuraspecten.

Conclusie Rijksbeleid

Het rijksbeleid heeft 13 nationale belangen. Eén van deze belangen heeft raakvlakken met onderhavig bestemmingsplan: Nationaal belang 10 Ruimte voor behoud en versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten.

Dit bestemmingsplan heeft tot doel de waterhuishouding van het Natura 2000-gebied Bargerveen te verbeteren. Het bestemmingsplan geeft daarmee invulling aan het nationale belang.

Dit bestemmingsplan past binnen de uitgangspunten van het rijksbeleid.

3.3 Provinciaal beleid

Omgevingsvisie Drenthe

De Omgevingsvisie Drenthe (Actualisatie 2014, in werking getreden op 20 augustus 2014) functioneert als ruimtelijke structuurvisie (Wet ruimtelijke ordening), milieubeleidsplan (Wet milieubeheer), Provinciaal verkeers- en vervoersplan (Planwet verkeer en vervoer) en het regionaal waterplan (Wet op de waterhuishouding). De Omgevingsvisie Drenthe formuleert de belangen, ambities, rollen, verantwoordelijkheden en sturing van de provincie in het publieke domein.

De hoofddoelstelling van de Omgevingsbeleid is: "Het ontwikkelen van een bruisend Drenthe, passend bij de kernkwaliteiten van de provincie".

De meest relevante uitgangspunten zijn:

  • Een landschappelijke kwaliteit: Drenthe heeft een eigen kenmerkende ruimtelijke kwaliteit, een grote mate van variatie. Het gaat om het behoud en herstel van historische waarden en het behoud van de eigen identiteit van de Drentse samenleving. In die zin dient het landschap als grondslag voor het omgevingsbeleid;
  • Natuur: de provincie streeft naar behoud en versterken van de biodiversiteit. Aan deze ambitie wordt invulling gegeven door het realiseren van de ecologische hoofdstructuur (EHS). Binnen de EHS worden natuurfuncties behouden, hersteld of ontwikkeld. Andere ontwikkelingen zijn aanvaardbaar zolang deze verenigbaar zijn met, of ten dienste staan van, de natuurontwikkeling. Zo wordt de waterhuishouding afgestemd op de natuur- en bosdoelstellingen en sluit deze zo dicht mogelijk aan op een 'natuurlijke' waterhuishouding;
  • Klimaatverandering: het is duidelijk dat de kans op wateroverlast als gevolg van de klimaatverandering toeneemt. Dat betekent dat meer ruimte aan watersystemen moet worden gegeven om de risico's van wateroverlast te beperken.

Met dit bestemmingsplan wordt een bijdrage gelevert aan de verbetering van de landschapellijke kwaliteit en de natuurdoelstellingen (EHS) en wordt ruimte geboden aan water om wateroverlast tegen te gaan.

Provinciale Omgevingsverordening Drenthe

De Provinciale Omgevingsverordening Drenthe (actualisatie 2014) zorgt voor de juridische borging van de Omgevingsvisie Drenthe. De Provinciale Omgevingsverordening bestaat op dit moment uit 7 delen. Dit zijn de delen Algemeen, Ruimtelijke Ordening, Milieu, Natuur en landschap, Water, Wegen en Overige bepalingen.

In de verordening is in artikel 3.7 'werken met kernkwaliteiten', vastgelegd dat, indien bij een ruimtelijk plan kernkwaliteiten betrokken zijn, in het ruimtelijk plan uiteengezet wordt dat met het desbetreffende plan wordt bijgedragen aan behoud en ontwikkeling van de bij het plan betrokken kernkwaliteiten conform het provinciaal beleid en de sturingsniveaus zoals die zijn verwoord in de Omgevingsvisie. In de verordening is voorts opgenomen dat een ruimtelijk plan geen nieuwe activiteiten dan wel wijziging van bestaande activiteiten mogelijk maakt die deze kernkwaliteiten significant aantasten. De kernkwaliteiten Landschap en Natuur zijn van belang voor onderhavig plan.

Het plangebied is gelegen binnen het landschap 'veenkoloniën' (kernkwaliteit Landschap). Een gedeelte van het plangebied is aangewezen als Ecologische Hoofdstructuur (EHS) 2014 (kernkwaliteit Natuur). Dit bestemmingsplan heeft samen met het inrichtingsplan voor de buffer tot doel om zowel het veenkoloniaal landschap als de EHS te versterken. Er kan tevens gesteld worden dat de ontwikkeling van de buffer de kernkwaliteiten niet significant zal aantasten.

Op basis van artikel 3.34 dient voor Ecologische Hoofdstructuur in bestemmingsplannen minimaal een wijzigingsbevoegdheid opgenomen te worden voor de wijziging in een bestemming 'Natuur' of 'Bos'. Middels dit bestemmingsplan wordt een bestemming 'Natuur' toegekend aan de EHS. Het bestemmingsplan waarin deze EHS gelegen is geeft in de toelichting van dat bestemmingsplan een beschrijving van de wezenlijke kenmerken en waarden van dat deel van de EHS, zoals aangegeven in het Natuurbeheerplan.

De kenmerken en waarden van het betreffende gedeelte van de EHS is beschreven in paragraaf 5.9.

Conclusie provinciaal beleid

Het realiseren van een buffer ten behoeve van het Bargerveen is een project dat voortvloeid uit provinciaal beleid ter verbetering van de EHS en de landschappelijke kwaliteiten. Het bestemmingsplan voldoet aan het provinciaal beleid en dient ter uitvoering van dit beleid.

3.4 Waterschapsbeleid

Waterbeheerplan Velt en Vecht 2010 – 2015

In het Waterbeheerplan van het Waterschap Velt en Vecht (tegenwoordig Waterschap Vechtstromen) zijn globaal de acties beschreven die het waterschap in de periode 2010 - 2015 wil uitvoeren. Ook wordt een doorkijk voor de langere termijn gegeven.

De Waterwet kent een beleidsvormende rol toe aan de provincies. Voor Vechtstromen is het provinciale beleid beschreven in de omgevingsplannen van de provincies Drenthe en Overijssel. De provinciale plannen zijn kaderstellend voor het waterbeheerplan van de waterschappen. In de provinciale verordeningen zijn eisen gesteld aan de voorbereiding, opzet en vaststelling van de waterbeheerplannen.

In het Waterbeheerplan is onder andere opgenomen dat er ten aanzien van de noodzakelijke maatregelen voor het GGOR Bargerveen via een uitgebreid gebiedsproces zijn vastgesteld. Aangegeven is dat er bestuurlijke overeenstemming (LNV, provincie, SBB en waterschap) is over de voorgestelde maatregelen. De openbare procedures worden gevolgd waarna uitvoering van deze maatregelen (voor 2015) volgt. Het Natura 2000-gebied Bargerveen grenst direct aan Duitsland. In Duitsland is men bezig met het realiseren van een Wiedervernassungszone langs de hele oostzijde van het Bargerveen.

3.5 Gemeentelijk beleid

Structuurvisie gemeente Emmen 2020, Veelzijdigheid troef

De Structuurvisie gemeente Emmen 2020, Veelzijdigheid troef, is 24 september 2009 vastgesteld. De structuurvisie is opgesteld als ruimtelijke vertaling van de ambities gesteld in de Strategienota Emmen 2020 (vastgesteld september 2001). De structuurvisie geeft de hoofdlijnen van de ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente Emmen weer. Tevens dient de structuurvisie om bedrijven, instellingen en andere overheden uit te nodigen tot en te stimuleren om passende, gewenste activiteiten en investeringen te doen die aansluiten op de weergegeven ambities en ruimtelijke mogelijkheden. In de structuurvisie wordt de ruimtelijke structuur van 2020 geschetst aan de hand van een aantal thema's, te weten landschap, duurzaamheid, verkeer, werken, wonen, voorzieningen en veiligheid.

De ruimtelijke hoofdstructuur in de structuurvisie is gestoeld op de 'lagenbenadering'. Deze benadering gaat uit van een logische opbouw van het landschap in drie lagen:

Laag 1: de ondergrond: de natuurlijke basis; water, bodem, landschap en natuur;

Laag 2: de netwerklaag: verbindingen; systeem van wegen, kanalen, spoorlijnen en andere verbindingen;

Laag 3: de occupatielaag: wonen, werken, recreëren en voorzieningen.

Het Bargerveen en haar omgeving vormt een gedeelte van de eerste laag. Eén van de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen in de eerste laag is het versterken van het Bargerveen.

Het Bargerveen is een uniek natuurgebied waar een gedeelte van het oorspronkelijke hoogveenlandschap behouden is. Het Bargerveen kenmerkt zich door onvergraven hoogveen met tamelijk volledige veenprofielen en veenmeertjes. Ook is er uitgestrekte hoogveenvegetatie met zeldzame fauna aanwezig. Het reservaat is vrij van bebouwing en mede daardoor zeer rustig. Vanuit natuur- en cultuurhistorisch perspectief ligt behoud voor de hand.

Het omliggend gebied kent vooral een agrarische functie. De landbouw is over het algemeen

gebaat bij een ander waterpeil. Om het contrast in waterpeil te verkleinen zet de structuurvisie in op

de realisatie van een ruimtelijke overgangszone (in noordelijke en westelijke richting). Deze zone

vormt de overgang tussen de landbouw en natuur.

Bestemmingsplan Buitengebied Emmen en Ruimtelijke Waardenkaart Emmen

Op het gebied van landschap en ruimtelijke kwaliteit zijn de belangrijkste beleidsstukken het bestemmingsplan van de gemeente Emmen (inclusief achtergronddocumenten) en de Ruimtelijke Waardenkaart Emmen.

In de ruimtelijke waardenkaart Emmen wordt over ontwikkelingen in het landschap het volgende gezegd: 'Het landschap van vandaag is het resultaat van een proces van eeuwen en tegelijkertijd het vertrekpunt voor nieuwe ontwikkelingen. Want ook de komende decennia zal de ontwikkeling van het landschap onverminderd doorgaan. Ontwikkelingen moet men niet willen stoppen. Dat is een strijd die men op voorhand verliest. Ontwikkeling is immers inherent aan een levend landschap. De opgave is ontwikkelingen zodanig te geleiden dat kwaliteiten behouden blijven, knelpunten tot een oplossing worden gebracht, nieuwe kwaliteiten aan het landschap worden toegevoegd en dat alles zodanig dat het landschap 'zijn verhaal' kan blijven vertellen.' Hiermee worden ook de cultuurhistorische kwaliteiten bedoeld.

Voor het plangebied, dat onder de grootschalige veenontginningen valt, is dit te vertalen in de volgende beleidsuitgangspunten:

  • Behoud van archeologische waarden.
  • Behoud van de cultuurhistorisch waardevolle structuren van kanalen/wijken.
  • Behoud van openheid, ruimte en zichtlijnen.
  • Behoud van waardevolle veengebieden.
  • Behoud van de verscheidenheid aan details (zoals bebouwing).
  • Versterken van de leesbaarheid van het gelaagde landschap.
  • Versterken van de kwaliteit van de 'achterkant' van bebouwingslinten grenzend aan het buitengebied.
  • Versterken van de herkenbaarheid van veenstromen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0114.BP2015017-B701_0002.png"

Afbeelding 3.1 Cultuulhistorische structuren Afbeelding 3.2 Waardevolle zichtlijnen

Conclusie gemeentelijk beleid

Het realiseren van de buffer draagt bij aan het behouden en versterken van het Bargerveen. De buffer maakt onderdeel uit van de noordelijke ruimtelijke overgangszone tussen natuur en landbouw. Met het aanleggen van de buffer wordt invulling gegeven aan het gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 4 Planbeschrijving

Het Natura 2000-gebied Bargerveen is het grootste van de hoogveenrestanten van Nederland. De hydrologische omstandigheden zijn bepalend voor de kwaliteit en ontwikkeling van hoogveengebieden. De afgelopen jaren zijn veel maatregelen uitgevoerd om de waterhuishouding van het gebied te verbeteren. In een groot deel van het gebied is de stijghoogte echter nog steeds te laag om de ontwikkeling van actieve hoogvenen ook daadwerkelijk te kunnen bevorderen. Om dit mogelijk te maken zijn aanvullende maatregelen binnen en buiten het Natura 2000-gebied noodzakelijk.

4.1 Doelstellingen en uitgangspunten

In de afgelopen jaren is het hoogveengebied Bargerveen al vergaand hersteld dankzij interne maatregelen in de waterhuishouding. Er speelt echter nog een aantal knelpunten in de waterhuishouding.

De hoogveenkern van het Natura 2000-gebied Bargerveen is een restant van een groot hoogveencomplex waarvan de randen zijn afgegraven. Mede door de ligging op de Hondsrug ligt het Natura 2000-gebied hoog in het landschap. Deze hoge ligging zorgt voor een sterk verhang in het grondwaterpeil in het veenlichaam en daarmee voor een hoge laterale wegzijging. Daarnaast bestaat de ondergrond van het Bargerveen uit een dik zandpakket met plaatselijk een tweetal slechtdoorlatende lagen. Omdat deze slechtdoorlatende lagen niet aaneengesloten zijn is tevens sprake van een grote verticale wegzijging en daarmee van relatief grote fluctuaties van de grondwaterstand.

Doelstellingen

Voor het realiseren van een verbetering van de kwaliteit en uitbreiding van actieve hoogvenen is het noodzakelijk om de laterale en verticale wegzijging te verminderen. De laterale wegzijging kan worden verminderd door op landschapsschaal zwakke gradiënten in waterpeilen te realiseren door aanpassingen in de peilen van compartimenten. Buitend de huidige hoogveenkern kan dit door hydrologische bufferzones aan te leggen binnen de Natura 2000-begrenzing. Voor het verminderen van verticale wegzijging zijn grote hydrologische bufferzones nodig binnen en buiten de Natura 2000-begrenzing.

Voor de bufferzone Bargerveen zijn de volgende doelen geformuleerd:

  • Ondersteuning van de natuurdoelen van het Bargerveen, waaronder een stabiele en hogere grondwaterstand voor het Bargerveen en minder wegzijging. Hiervoor is in de herinrichting Emmen-Zuid een peil in het gebied afgesproken: 16,0 meter +NAP.
  • Het voorkomen van wateroverlast door opvang van water uit het Bargerveen en een vertraagde afvoer hiervan.
  • Het leveren van een bijdrage aan natuurontwikkeling en biodiversiteit in de bufferzone Zwartemeer.
  • Creëren van een landschappelijk en recreatief aantrekkelijk gebied.

Randvoorwaarden

Het inrichten en in gebruik nemen van de bufferzone heeft mogelijk effecten op de omgeving van het plangebied. Daarom zijn er ten aanzien van het behalen van de doelen een aantal randvoorwaarden benoemd:

  • Het water moet binnen de begrensde bufferzone worden vastgehouden. Voor het voorkomen van wateroverlast moet de buffer 250.000 – 400.000 m3 water uit het Bargerveen kunnen opvangen.
  • De waterhuishoudkundige situatie voor de omringende landbouw mag er als gevolg van het voornemen niet op achteruit gaan.
  • Er mogen geen negatieve effecten ontstaan op de gebouwde omgeving.
  • De inrichting mag geen muggenoverlast bij de bebouwing veroorzaken. Hiertoe is een nulmeting gedaan ten aanzien van steekmuggen (Bijlage 7) en dazen (Bijlage 8).
  • De waterkwaliteit in de bufferzone moet voldoende zijn. Om aan deze randvoorwaarden te kunnen voldoen moeten waterplassen grotendeels een diepte hebben van 0,5 - 1,5 m en mogen er geen droogvallende plassen binnen 100 - 200 meter van woningen liggen.
  • In het te ontwikkelen systeem moet (binnen afzienbare tijd) een biologisch evenwicht ontstaan met een grote soortenrijkdom.
  • De kadehoogte van het buffergebied is maximaal 17,5 meter +NAP, waarbij alle risico's en onzekerheden worden afgevangen, dus inclusief waakhoogte (30 cm).
  • Grondaanvoer van buiten het gebied wordt geminimaliseerd.
  • De beschikbare keileem uit het gronddepot (ongeveer 9.000 m3) is beschikbaar voor het realiseren van maatregelen (zoals het aanleggen van de kade).

4.2 Totstandkoming inrichtingsplan

Voor de buffer Noord - Zwartemeer is een Inrichtingsplan opgesteld (Inrichtingsplan Buffer Noord Bargerveen, Royal HaskoningDHV, 11 januari 2016, Bijlage 1).

In het MER Bargerveen zijn verschillende ontwerpvarianten ontwikkeld en beoordeeld op hun effecten (waaronder hydrologische, ecologische en landschappelijke effecten). Op basis van 4 varianten is in een ontwerpatelier het voorkeursalternatief gekozen en uitgewerkt. Dit alternatief heeft de voorkeur omdat er in de zomer aanvoer van water is, waardoor de peilen van de plassen in de buffer niet uitzakken in de zomer. Hieraan is de verwijzing naar de bewoningsgeschiedenis en het veenkoloniale verleden als belangrijk nieuw structuur dragend element toegevoegd. Verder zijn de oostelijke oevers steiler om muggenoverlast te voorkomen en is er veel toegevoegd qua recreatie. Uitgangspunt bij de keuze van het voorkeursalternatief zijn de hydrologische randvoorwaarden: de functionaliteit als buffer en piekberging en het voorkomen van overlast op de omgeving (woningen en landbouw). Vanuit de hydrologische randvoorwaarden is het noodzakelijk dat de buffer als grote plas wordt ingericht, waarbij 100 meter afstand wordt gehouden tot de bebouwing aan de Nieuweweg. Daarnaast is het, voor het beperken van overlast op deze bebouwing, nodig om een aantal aanpassingen te doen aan waterlopen. Rondom de buffer is een kade nodig met een hoogte van 17,50 meter +NAP. De inrichting van de buffer sluit verder aan bij de gelaagdheid van het landschap, door verwijzingen naar zowel de tijd van het onontgonnen veengebied als de veenkoloniale tijd. Daarbij is aandacht besteed aan het creëren van voldoende variatie voor de ecologie, het toegankelijk maken van het gebied voor wandelaar, fietser en ruiter, het voorkomen van muggenoverlast en het accentueren van bijzondere plekken.

4.3 Planbeschrijving

afbeelding "i_NL.IMRO.0114.BP2015017-B701_0003.png"

Afbeelding 4.1 Inrichtingsplan

Kenmerkend voor het plan zijn de reliëfvolgende afgravingen in combinatie met een brede rug die halverwege het plangebied schuin van oost naar west loopt. Deze strook, die ook op het bestaande reliëf en de historie gebaseerd is, verdeelt de bufferzone in twee waterlichamen. De noordelijke plas krijgt een waterpeil van 15,8 meter +NAP, de waterdiepte is variabel, maar minimaal 1 meter en maximaal 2 meter diep. De oevers van deze plas zijn aan de noord- en oostzijde steil en rechtlijnig om aan te sluiten bij het veenkoloniale karakter. De zuidelijke plas krijgt een waterpeil van 16,0 meter +NAP en eveneens een waterdiepte die variabel is en minimaal 1 meter diep. Ook hier komen diepere plekken voor. De oevers zijn aan de zuid- en westzijde natuurvriendelijk en flauw en hier bevinden zich ook rietvelden. Aan de oostzijde zijn de oevers steiler om muggenoverlast te voorkomen. De beplanting ten oosten van de plassen bestaat vooral uit gras. Het gebied wordt integraal begraasd. Buffering vindt plaats op de bestaande plassen en wanneer echt veel water moet worden gebufferd, kan ook de rug tussen deze plassen onder water komen te staan. De twee plassen zijn in de noordwesthoek van het plangebied met elkaar verbonden door een stuw. De Natuurleiding blijft (deels ondergronds) op de huidige plek aanwezig

Om de ontstaans- en bewoningsgeschiedenis zichtbaar te maken worden oude bewoningsplekken gemarkeerd. De brede rug die schuin door het plangebied loopt volgt deze vroegere bewoningsplekken. De uiteinden van de rug liggen op natuurlijke hoogten. Deze worden verder geaccentueerd en vormen uitkijkpunten over het plangebied. Op de rug zelf ligt een wandelroute in de vorm van een 'blotevoetenpad'. Dit is een gemaaid pad dat tijdens natte perioden (deels) onder water kan komen te staan. De hogere uitkijkpunten zijn altijd droog en kunnen via de routes langs de kaden worden bereikt. Het oostelijke uitkijkpunt vormt de entree van het gebied. Naast wandel- en fietsroutes wordt aan de westzijde ook een ruiterpad langs de kade gelegd en worden langs de noordoevers van de noordelijke plas vissteigers aangelegd.

Aan de zuidzijde van het buffergebied worden oversteekplaatsen over de doorgaande weg gerealiseerd, zodat de routes aansluiten op het Bargerveen ten zuiden van deze weg. De fietsroute bevindt zich in het talud van de kade van het Bargerveen en biedt uitzicht op zowel het Bargerveen als de buffer. De ruiterroute steekt de weg over aan de westzijde van het plangebied. De route ligt aan de voet van de kade om het buffergebied. De wandelroutes in het plangebied sluiten aan op ommetjes door het dorp en bestaande recreatieve punten zoals de theetuin.

Om wateroverlast in de woonomgeving te voorkomen wordt de kade aan de oostzijde van het plangebied op 100 meter afstand van de bebouwing geplaatst en worden sloten tussen deze kade en de bebouwing van Zwartemeer aangebracht. Deze sloten lopen parallel aan de kade en zorgen ervoor dat lokale kwel het bebouwde gebied niet kan bereiken.

Tussen het buffergebied en de woningen van Zwartemeer worden bosjes gecreëerd om de woningen in te passen en overlast van recreatie in de achtertuinen te voorkomen. De precieze locatie van deze bosjes kan in overleg met de bewoners worden vastgelegd, om de entree naar de buffer te accentueren heeft het echter wel de voorkeur dat zich langs die entree een concentratie van opgaande beplanting bevindt.

Hoofdstuk 5 Omgevingsaspecten

5.1 Algemene beoordeling milieueffecten (m.e.r.)

Wettelijk kader

Op grond van hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is het noodzakelijk om ten behoeve van een bestemmingsplan dat kaderstellend is voor, of een besluit neemt over, projecten met grote milieugevolgen een milieueffectrapportage te doorlopen. Onderdeel C van de bijlage Besluit m.e.r. (de 'C-lijst') geeft de aard en omvang van dergelijke projecten. Van andere projecten moet het bevoegd gezag beoordelen of deze projecten belangrijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen hebben (m.e.r.-beoordeling). Deze projecten staan in onderdeel D van de bijlage Besluit m.e.r. (de 'D-lijst'). Hierbij geldt sinds de aanpassing van het Besluit m.e.r. per 1 april 2011 de omvang als richtwaarde en niet als absolute drempelwaarde. Daarom is altijd een toets noodzakelijk of sprake is van een project met grote milieugevolgen zodra een project één of meer van de beschreven activiteiten in Onderdeel D bevat, ongeacht de omvang van deze activiteiten. Deze toets, de zogenaamde vormvrije m.e.r.-beoordeling, dient plaats te vinden aan de hand van de criteria van Bijlage III, van de EU-richtlijn m.e.r.. De hoofdcriteria waaraan moet worden getoetst zijn: kenmerken van de projecten, plaats van de projecten en kenmerken van het potentiële effect. Het mag duidelijk zijn dat wanneer een project ruim beneden de omvang uit de bijlage van het Besluit m.e.r. blijft, deze beoordeling beknopt kan zijn. Als blijkt dat aanzienlijke nadelige milieugevolgen niet zijn uit te sluiten, is alsnog een volledige m.e.r.-beoordeling of m.e.r.-procedure nodig.

In afbeelding 5.1 zijn bovenstaande regels schematisch weergegeven:

afbeelding "i_NL.IMRO.0114.BP2015017-B701_0004.png"

Bron: Ministerie van Infrastructuur en Milieu, via: http://www.infomil.nl

Afbeelding 5.1 Schematische weergave m.e.r.-(beoordelings)plicht

Op basis van artikel 7.6 van de Wet milieubeheer kunnen Provinciale Staten als aanvulling op de 'C-lijst' uit het Besluit m.e.r. in de provinciale milieuverordening (of provinciale omgevingsverordening) extra activiteiten met gevallen, plannen en besluiten aanwijzen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben en dus m.e.r.-plichtig zijn.

De provinciale milieuverordening van de provincie Drenthe maakt onderdeel uit van de Provinciale omgevingsverordening Drenthe. Provinciale Staten van Drenthe hebben in de Omgevingsverordening geen extra activiteiten met gevallen, plannen en besluiten aangewezen die m.e.r.-plichtig zijn.

In aanvulling op het voorgaande is er nog een zijspoor waardoor een plan m.e.r.-plicht kan gelden. Dit is het geval wanneer significant negatieve effecten op Natura 2000-gebieden niet zijn uit te sluiten. Dan geldt de verplichting tot uitvoeren van een Passende Beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet en daarmee de verplichting tot het uitvoeren van een planm.e.r..

Onderzoek

Binnen het plan voor de Buffer Noord vinden de volgende activiteiten plaats:

  • het aanleggen van een buffer;
  • het ophogen van landbouwgrond.

Ondanks het feit dat de winning van delfstoffen niet het primaire doel is wordt wel getoetst aan de categorieën C16.1 en D16.1 uit het Besluit m.e.r. De drempelwaarden (gevallen) worden als gevolg van het voornemen (ontgronding > 25 ha) in beide categorieën overschreden (zie tabel 5.1). Hiermee is zowel het bestemmingsplan als de ontgrondingsvergunning m.e.r.-plichtig.

Voor het bestemmingsplan en de ontgrondingsvergunning wordt een gecombineerde project-/ planm.e.r.-procedure doorlopen. De resultaten van deze gecombineerde procedure zijn in het MER verwerkt. Dit MER en de aanvulling daarop zijn opgenomen in Bijlage 2 en Bijlage 9. De resultaten van de m.e.r. worden hieronder bij de bewuste (milieu)aspecten beschouwd.

Tabel 5.1 Toetsing aan de relevante onderdelen uit het Besluit m.e.r.

  Activiteiten   Gevallen   Plannen   Besluiten  
C 16.1   De ontginning dan wel wijziging of uitbreiding van de ontginning van steengroeven of dagbouwmijnen, met inbegrip van de winning van oppervlaktedelfstoffen uit de landbodem, anders dan bedoeld in categorie 16.2 of 16.4 van onderdeel C van deze bijlage.   In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een terreinoppervlakte van meer dan 25 hectare.   De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.   Het besluit, bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet.  
D 16.1   De ontginning dan wel wijziging of uitbreiding van de ontginning van steengroeven of dagbouwmijnen, met inbegrip van de winning van oppervlaktedelfstoffen uit de landbodem, anders dan bedoeld onder D 16.2.   In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een terreinoppervlakte van 12,5 hectare of meer.   De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2, en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.   Het besluit, bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet.  

Procedure

In het project zijn m.e.r. en inrichtingsplan grotendeels parallel uitgevoerd. Om het milieubelang toch optimaal een plek te kunnen geven in de plan- en besluitvorming is de m.e.r. in twee stappen uitgevoerd. In de eerste stap is een globale milieu-analyse uitgevoerd en een voorkeursalternatief op hoofdlijnen bepaald. Dit alternatief vormde de basis voor het inrichtingsplan dat vervolgens is opgesteld. Hiermee is de meest essentiële milieu-informatie al vroegtijdig in het planproces meegenomen. In stap 2 zijn de alternatieven en de milieueffectbeoordelingen in detail uitgewerkt. De resultaten hiervan zijn verwerkt in het definitief inrichtingsplan.

Voor het verkrijgen van adviezen en zienswijzen is een Notitie Reikwijdte en Detailniveau (NRD) opgesteld en ter inzage gelegd. De m.e.r. is uitgevoerd conform de aanpak uit de NRD.

De commissie voor de milieueffectrapportage (commissie m.e.r.) heeft op 7 juni 2016 haar toetsingsadvies op het MER uitgebracht. Dit toetsingsadvies is te vinden in Bijlage 10.

Resultaten

In de m.e.r. zijn vier haalbare alternatieven op hoofdlijnen beoordeeld. Het betreft de volgende alternatieven:

  • 1. veenkoloniaal;
  • 2. reliëfvolgend;
  • 3. diep water;
  • 4. overganslandschap.

Aan de hand van deze beoordeling is een concept voorkeursalternatief (concept VKA) opgesteld. Op basis van de uitkomsten van het m.e.r. is het concept VKA verder geoptimaliseerd naar een voorkeursalternatief + (VKA+).

afbeelding "i_NL.IMRO.0114.BP2015017-B701_0005.jpg" Afbeelding 5.2 Voorkeursalternatief+

Het VKA+ is hoofdzakelijk gebaseerd op het alternatief 'reliëfvolgend'. Hieraan is de verwijzing naar de bewoningsgeschiedenis als belangrijk nieuw structuurdragend element toegevoegd. Daarnaast zijn aan de noord- en oostzijde ook rechtlijnige elementen (strakke oevers) toegevoegd als verwijzing naar het veenkoloniale verleden. Naast het alternatief 'reliëfvolgend' zijn er dus ook elementen van de alternatieven 'veenkoloniaal' en 'overgangslandschap' in het VKA+ verwerkt. In het VKA+ is ook sprake van een vrij diepe plas, waardoor deze hydrologisch gezien ook op de variant 'diep water' lijkt. In het VKA+ wordt daarnaast uitgegaan van het realiseren van wateraanvoer naar de bufferzone. Met de aanvoer van water in de zomerperiode wordt voorkomen dat het waterpeil en daarmee de grondwaterstand in droge perioden ter plaatse van de buffer uitzakt. Hiermee worden de hydrologische omstandigheden voor hoogveenontwikkeling verder verbeterd. In het VKA+ zijn maatregelen getroffen om muggenoverlast te voorkomen. Tot slot is in het VKA+ rekening gehouden met de archeologische vindplaats aan de westzijde van het plangebied. De vorm van de buffer is aangepast zodat deze vindplaats niet wordt aangetast.

Beoordeling milieueffecten

In tabel 5.2 is het totaaloverzicht van de effectscores weergegeven. Verschillen tussen de alternatieven treden vooral op bij de aspecten water, natuur, kwaliteit van de woon- en leefomgeving, landschap en cultuurhistorie en archeologie. Ten aanzien van de aspecten landbouw en bodem zijn de alternatieven niet onderscheidend ten opzichte van elkaar.

Tabel 5.2 Beoordeling milieueffecten alternatieven en concept voorkeursalternatief en voorkeursalternatief+ planm.e.r.

afbeelding "i_NL.IMRO.0114.BP2015017-B701_0006.png"

In het VKA+ zijn ten opzichte van het concept VKA verbeteringen doorgevoerd ten aanzien van het leveren van een bijdrage aan het behalen van de verbeter- en instandhoudingsdoelstellingen (hoogveenherstel) van het Natura 2000-gebied Bargerveen en zijn effecten op de kwaliteit van de woon- en leefomgeving en op de archeologische waarden gemitigeerd. Dit heeft, ten opzichte van het concept VKA, tot meer positieve / minder negatieve effectscores geleid. Uitzondering hierop vormt de oppervlaktewaterkwaliteit dat als gevolg van het inlaten van landbouwwater sterk in kwaliteit afneemt. Hierdoor treden ook negatieve effecten op voor het criterium flora- en faunasoorten.

Negatieve effecten van de toevoer van nutriënten kunnen worden gemitigeerd door het verhogen van de weerbaarheid van het watersysteem, bijvoorbeeld door het zo ondiep mogelijk aanleggen van de plassen (1 meter diepte), zorgen voor voldoende moerasareaal en het beperken van de strijklengte. De aanwezigheid van ondiepe plas-dras zones met ruimte voor moerasvegetatie draagt positief bij aan de waterkwaliteit doordat deze rietzones een zuiverende functie hebben (een soort helofytenfilter) en habitat bieden voor piscivore vissoorten die het bestand ongewenste bodemwoelende vissoorten klein kunnen houden. Een oplossing kan ook zijn om het inlaatwater in de zomer eerst via deze ondiepe moeraszone te leiden voordat het in de plas terecht komt. Daarnaast is een deugdelijke viswering nodig om te voorkomen dat ongewenste vissoorten zoals brasem en karper de plas bereiken.

Conclusie 

Onderliggend bestemmingsplan is een vertaling van het voorkeursalternatief+ uit de planm.e.r.. In de beschrijving van de milieuaspecten hieronder wordt onder andere gebruik gemaakt van de resultaten uit de planm.e.r..

5.2 Bedrijven en milieuzonering

Beleidsmatig kader

Bedrijfsactiviteiten kunnen hinder voor de (woon-)omgeving veroorzaken door lawaai, onaangename geuren, stof, trillingen, verkeers- en parkeeroverlast. Daarom is het nodig om bedrijfsactiviteiten (of andere functies die het leefmilieu belasten) op een aanvaardbare afstand van woningen of andere hindergevoelige functies te situeren, al dan niet gecombineerd met het treffen van speciale maatregelen.

Onderzoek

In het kader van het bestemmingsplan moet worden nagegaan of de in het plangebied te realiseren functies een belemmering betekenen of van invloed zijn op het wonen binnen (of in de directe omgeving van) het plangebied, of dat er functies in de omgeving van invloed zijn op realisering van nieuwe ontwikkelingen in het plangebied. Het bestemmingsplan gaat niet uit van de realisatie van nieuwe woningen, dan wel voor wonen belemmerende activiteiten. Hierdoor is (nader onderzoek naar) een specifieke milieuzoneringsregeling niet noodzakelijk.

Conclusie

Het bestemmingsplan gaat niet uit van de realisatie van nieuwe woningen, dan wel voor wonen belemmerende activiteiten. Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt dan ook geen belemmering voor dit bestemmingsplan.

5.3 Verkeer

Inleiding

In het belang van een goede ruimtelijke ordening moet sprake zijn van een aanvaardbare afwikkeling van alle soorten verkeer. Bij ruimtelijke planning dienen verkeerskundige aspecten afgewogen te worden, omdat deze van grote invloed zijn op de het doelmatig functioneren van verschillende functies. Wanneer nieuwe ontwikkelingen worden gepland, is het van belang te onderzoeken welke effecten dit heeft op de verkeerskundige situatie om zo nodig passende maatregelen te kunnen nemen.

Onderzoek

Verkeer

Het plangebied is niet toegankelijk voor gemotoriseerd verkeer. Binnen het plangebied wordt een uitbreiding van het bestaande recreatieve routenetwerk mogelijk gemaakt. Door de buffer wordt een aantal wandelroutes aangelegd die aansluiten op de ommetjes door Zwartemeer en op bestaande recreatieve punten. Rondom de buffer (met uitzondering van de westzijde), met een kleine insteek in de buffer, wordt een fietsroute aangelegd. Aan de westzijde van de buffer wordt tevens een ruiterpad aangelegd.

De fietsoversteek van de Hogeweg krijgt vorm als een drempel, waarvan de taluds uit keien bestaan. Hierdoor zal de snelheid van het autoverkeer worden afgeremd. Op de kruin van de drempel loopt het fietspad door. Eenzelfde oversteek wordt ten westen van het buffergebied gecreëerd voor ruiters.

Parkeren

De buffer is bereikbaar vanuit Zwartemeer en de omgeving. De buffer zal naar verwachting geen extra bezoekers trekken. Vanuit dat oogpunt hoeft niet voorzien te worden in extra parkeergelegenheid. In de huidige situatie bestaan echter klachten over het af en toe parkeren langs de openbare weg. Om dit probleem op te lossen wordt een nieuwe parkeergelegenheid voor ongeveer 10 auto's gerealiseerd.

In overleg met omwonenden is hiervoor een terrein aangewezen aan de noordzijde van de buffer tussen de wegen De Panden en de Meerwijk, op het perceel ten westen van de bebouwing aan de Meerwijk. Toegang tot de parkeerplaats is vanaf De Panden. De parkeergelegenheid bevindt zich aan de westzijde van het perceel en sluit aan op de fiets- en wandelroute over de noordelijke kade van het buffergebied, en op wandel- en fietsroutes naar het noorden en naar Zwartemeer.

Indien in de toekomst blijkt dat 10 extra parkeerplaatsen niet voldoende zijn, kan het aantal parkeerplaatsen tot maximaal 20 parkeerplaatsen uitgebreid worden middels een afwijking van de gebruiksregels in dit bestemmingsplan.

Parkeerproblematiek als gevolg van de aanleg van de buffer is met het realiseren van ongeveer 10 extra parkeerplaatsen niet te verwachten.

Conclusie

Het plan biedt een uitbreiding van het bestaande recreatieve routenetwerk. Dit routenetwerk kruist de Hogeweg. Ter plaatse worden verkeersveilige oversteken gecreëerd. In het noorden van het plangebied wordt parkeergelegenheid gecreëerd voor ongeveer 10 auto's. Hiermee wordt voldoende nieuwe parkeergelegenheid geboden.

Het bestemmingsplan kan met het oog op het aspect verkeer uitvoerbaar worden geacht.

5.4 Luchtkwaliteit

Wettelijk kader

Het Nederlandse wettelijke stelsel voor luchtkwaliteitseisen wordt gevormd door hoofdstuk 5, titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen', van de Wet milieubeheer. Dit wettelijk stelsel wordt ook wel de 'Wet luchtkwaliteit' ('Wlk') genoemd. Uit de 'Wet luchtkwaliteit' volgt dat een voorgenomen ontwikkeling vanuit het oogpunt van luchtkwaliteit inpasbaar is indien in ieder geval aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

  • 1. Er worden geen grenswaarden voor de luchtkwaliteit overschreden;
  • 2. Er treedt geen verslechtering van de luchtkwaliteit op, of er vindt per saldo verbetering van de luchtkwaliteit plaats door mitigerende maatregelen;
  • 3. De voorgenomen ontwikkeling draagt "niet in betekenende mate" (NIBM) bij aan de luchtverontreiniging. Een project is NIBM als aannemelijk is dat het project een toename van de afzonderlijke concentraties van de componenten NO2 en PM10 veroorzaakt van maximaal 3% van de jaargemiddelde grenswaarden van NO2 en PM10. Dit komt overeen met 1,2 µg/m3;
  • 4. De voorgenomen ontwikkeling is onderdeel van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL).

Onderzoek

Er worden in beginsel geen activiteiten mogelijk gemaakt die bijdragen aan een verslechtering van de luchtkwaliteit. Voor wat betreft het aspect luchtkwaliteit is het plan daarom niet van invloed op de omgeving. Verder zijn er geen bestaande activiteiten in de omgeving van het plangebied die qua luchtkwaliteit van invloed zouden kunnen zijn op de ontwikkelingen binnen het plangebied.

Gesteld kan worden dat het plan "niet in betekenende mate" bijdraagt aan de luchtkwaliteit.

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat de luchtkwaliteit "niet in betekenende mate" zal verslechteren. Derhalve hoeft niet nader op het aspect luchtkwaliteit te worden ingegaan.

5.5 Geluidhinder

Wettelijk kader

De Wet geluidhinder (Wgh) biedt een toetsingskader voor het geluidniveau op de gevels van geluidgevoelige bestemmingen, zoals woningen en scholen. De wet kent een ondergrens, de zogenaamde voorkeursgrenswaarde. Wanneer de geluidbelasting lager is dan deze waarde, zijn de voorwaarden die de Wet geluidhinder stelt aan het realiseren van geluidgevoelige bestemmingen niet van toepassing. Daarnaast is er in de wet een bovengrens opgenomen, de maximaal toelaatbare geluidbelasting. Indien de geluidbelasting hoger is dan deze waarde, is het realiseren van geluidgevoelige bestemmingen in principe niet mogelijk. Wanneer de geluidbelasting tussen de voorkeursgrenswaarde en de maximaal toelaatbare geluidbelasting ligt, is het realiseren van geluidgevoelige bestemmingen aan beperkingen gebonden en alleen onder voorwaarden mogelijk. Dit wordt een 'hogere waarde' genoemd ('hoger' in de zin van hoger dan de voorkeursgrenswaarde) en wordt via een formele procedure vastgelegd.

Onderzoek

Er worden in beginsel geen geluidgevoelige of geluidproducerende activiteiten mogelijk gemaakt. Qua geluid is het plan daarom niet van invloed op de omgeving. Verder zijn er geen bestaande activiteiten in de omgeving van het plangebied die qua geluid van invloed zouden kunnen zijn op de ontwikkelingen binnen het plangebied.

Conclusie

Het bestemmingsplan maakt geluidgevoelige of geluidproducerende activiteiten in beginsel niet mogelijk. Het aspect geluid vormt dan ook geen belemmering voor dit bestemmingsplan.

5.6 Externe veiligheid

Wettelijk kader

Met de publicatie van de besluiten externe veiligheid inrichtingen (Bevi), externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en externe veiligheid transportroutes en de algemene regels op grond van de Wet milieubeheer (Activiteitenbesluit, Vuurwerkbesluit) heeft het Rijk belangrijke kaders voor het beleid over externe veiligheid vastgesteld. De komende jaren zal de reikwijdte van deze besluiten worden uitgebreid. Het betreft de volgende besluiten:

  • Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi): Veiligheidsnormen voor bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein.
  • Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi): Regels over de veiligheidsafstanden en berekening van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
  • Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb): Veiligheidsnormen voor buisleidingen voor het transport van gevaarlijke stoffen.
  • Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt): Normen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen worden vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes en de Regeling Basisnet.

Onderzoek

In het plangebied worden in principe geen kwetsbare of beperkt kwetsbare activiteiten gerealiseerd. Voor wat betreft de ontwikkeling van activiteiten van recreatieve aard kan er sprake zijn van een kwetsbare of beperkt-kwetsbare activiteiten.

Volgens de risicokaart voor Drenthe ligt op ruim 400 meter van het plangebied een aardgastransportleiding (A-582) van de Gasunie. Het plangebied ligt ruim buiten het invloedsgebied (1% letaliteitsgrens) van deze leiding. Een beoordeling van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico is niet nodig.

Conclusie

Het plan is ten aanzien van het aspect externe veiligheid aanvaardbaar te noemen. Het nemen van maatregelen of het stellen van (bouw- of gebruiks-)beperkingen is niet aan de orde.

5.7 Bodemkwaliteit

Wettelijk kader/inleiding

In verband met de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan dient onderzoek verricht te worden naar de (te verwachten) bodemkwaliteit in het plangebied door het raadplegen van beschikbare bodemgegevens. Een nieuwe bestemming mag pas worden toegekend als is aangetoond dat de bodem geschikt is (of geschikt te maken is) voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Daar waar sprake is van consoliderend bestemmen van bestaande situaties kan een diepgaand inzicht in de bodemsituatie vooraf achterwege blijven, tenzij een redelijk vermoeden moet bestaan van een saneringssituatie.

Bij bouwactiviteiten is ook in het kader van de omgevingsvergunning onderzoek naar de kwaliteit van de bodem benodigd. Het bouwen is alleen toelaatbaar als de bodem geschikt is (of geschikt is gemaakt) voor het beoogde doel. Daarom dient bij iedere nieuwe bouwactiviteit de bodemkwaliteit door middel van onderzoek in beeld te worden gebracht. De bodemonderzoeken voor eventuele nieuwe (vervangende) bouwactiviteiten mogen niet te oud zijn en moeten een vastgestelde informatiekwaliteit bieden. Indien aan die voorwaarden niet kan worden voldaan, dient aanvullend onderzoek plaats te vinden. Wanneer uit het onderzoek blijkt dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel, dient vóór aanvang van de bouwwerkzaamheden een bodemsanering te worden uitgevoerd om de bodem wel geschikt te maken, of dient de omgevingsvergunning te worden geweigerd.

Onderzoek

De gemeente Emmen heeft een Bodemkwaliteitskaart. In deze kaart is het plangebied aangeduid als 'voldoet aan de achtergrondwaarde', zoals verwoord in de regeling bodemkwaliteit. Binnen het plangebied zijn wel enkele dempingen aanwezig. De dempingen bevatten nagenoeg geen verontreinigingen. De dempingen bestaan uit grond en bevatten incidenteel sporen van stenen of sporen van afval.

De aanleg van de buffer gaat niet gepaard met verontreiniging. Wanneer binnen de gemeentelijke grondverzetregels wordt gewerkt, wordt uitsluitend schone grond aangevoerd. Eventueel verontreinigde grond wordt indien dit betrokken raakt bij de aanleg van de buffer afgevoerd. In de bodem zijn geen noemenswaardige verontreinigingen aangetoond. Mochten deze alsnog wel worden aangetroffen, dan is deze grond binnen de grondverzetregels van Emmen niet zonder meer herbruikbaar. In dat geval treed er een verbetering op. Het gebruik van de buffer zal eveneens geen verontreiniging veroorzaken.

Conclusie

Het plangebied voldoet in de huidige situatie aan de achtergrondwaarde. Het aanleggen en gebruiken van de buffer veroorzaakt geen verontreinigingen. Hiermee kan gesteld worden dat het bestemmingsplan voor wat betreft het bestemmingsplan uitvoerbaar is.

5.8 Water

Wettelijk kader

In Nederland heeft water een eigen plaats gekregen in de ruimtelijke besluitvorming via de watertoets. De watertoets houdt in dat bij het maken van ruimtelijke plannen al in een vroeg stadium bekeken moet worden wat de gevolgen zijn voor water en de ruimtelijke ordening. De watertoets is een proces waarbij overleg wordt gevoerd met de waterbeheerder. De waterbeheerder stelt in dit proces de kaders vast en geeft een wateradvies voor verschillende waterhuishoudkundige aspecten. De watertoets resulteert uiteindelijk in een waterparagraaf, die in de toelichting van het ruimtelijke plan wordt opgenomen.

Onderzoek

Grondwaterstanden

De grondwaterstanden in het gebied zijn af te leiden uit metingen van peilbuizen. Tevens geven uitgevoerde modelberekeningen een beeld van de grondwaterstanden. Ter hoogte van Zwartemeer variëren de grondwaterstanden van circa 16,0 meter +NAP in de winter tot circa 15,4 meter +NAP in de zomer. Ten opzichte van maaiveld liggen de grondwaterstanden in de winter op circa 1 meter beneden maaiveld in hoger gelegen delen, tot circa 0,65 meter beneden maaiveld in de laaggelegen delen. In de zomer is er sprake van diepere grondwaterstanden van circa 1,2 tot meer dan 1,5 m onder maaiveld.

Uit het grondwatermodel komt naar voren dat in een gemiddelde wintersituatie de grondwaterstand langs de Hogeweg, zich op circa 0,3 tot 0,4 meter onder maaiveld bevindt (+16,0 meter +NAP). In het noordelijk deel van het plangebied worden grondwaterstanden berekend van circa 0,5 tot 0,7 meter onder maaiveld (15,7 meter +NAP). Onder invloed van het neerslagtekort zakken de grondwaterstanden in de zomer sterk uit. De berekende grondwaterstanden variëren van circa 0,75 meter onder maaiveld tot meer dan 1,5 meter onder maaiveld.

In het landbouwgebied ten westen van de buffer worden grondwaterstanden van circa 1 tot 1,5 meter onder maaiveld berekend (circa 16,0 meter +NAP). In de laagst gelegen gronden van deze percelen, direct aan de westzijde van het plangebied, worden grondwaterstanden berekend van circa 0,3 tot 0,5 meter onder maaiveld (15,7 tot 16,0 meter +NAP).

Kwel en infiltratie

In de huidige wintersituatie is sprake van een infiltratiesituatie in de buffer, als ook in de omgeving. Overtollige neerslag zorgt voor hoge grondwaterstanden die tezamen met aanwezige veenweerstanden reiken tot boven de stijghoogte van het watervoerende pakket. In een gemiddelde zomersituatie zakken grondwaterstanden weg tot net op of onder de stijghoogte waardoor, op locaties met veen in de ondergrond, een lichte kwelsituatie ontstaat. Het hooggelegen Bargerveen werkt zowel in de winter als zomer infiltrerend. Aan de rand van het Bargerveen vindt kwel plaats in de watergangen.

Grondwaterkwaliteit

Er zijn geen recente meetgegevens over de kwaliteit van het grondwater in of in de nabije omgeving van het projectgebied. Er zijn twee meetpunten met data over de grondwaterkwaliteit die iets verder van het projectgebied afliggen. De chlorideconcentratie in het grondwater ligt wat hoger dan in het oppervlaktewater, maar is met circa 20 mg/l nog steeds goed te noemen. Het grondwater in het natuurgebied heeft een lagere stikstofconcentratie dan het grondwatermeetpunt in het akkerbouwgebied. In het oppervlaktewater in het Bargerveen is meer stikstof aanwezig dan in het grondwater. Daarentegen is er meer fosfor in het grondwater aanwezig dan in het oppervlaktewater waarbij natuurgebied en landbouwgebied niet zoveel van elkaar lijken te verschillen.

Het projectgebied ligt op de grens van twee grondwaterlichamen: Zand Eems en Zand Rijn-Oost. Deze grondwaterlichamen hebben een gemiddelde dikte van 150 – 180 meter en bestaan uit 3 watervoerende pakketten en reiken tot aan het maaiveld. De grondwaterlichamen beslaan hele grote gebieden die veel groter zijn dan de projectgebieden. De beoordeling voor de chemische toestand (op basis van de Kaderrichtlijn Water) voor beide grondwaterlichamen is goed.

Waterhuishouding

De buffer strekt zich uit over twee peilvakken, opgesplitst door de Natuurleiding. Beide peilvakken hebben een winterstreefpeil van 15,2 meter +NAP en een zomerstreefpeil van 15,5 meter +NAP. De bebouwing van Zwartemeer, tussen De Panden – Hogeweg en de Kamerlingswijk, bevindt zich ook binnen dit peilregiem. Meer noordelijk is er sprake van een winterpeil van 15,05 meter +NAP en een zomerpeil van 15,45 meter +NAP. De Natuurleiding midden in het landbouwgebied heeft een vast streefpeil van 15,25 meter +NAP. Door een peilverschil te hanteren is er sprake van gescheiden watersystemen.

De afwatering van het gebied vindt plaatst in noordelijke richting, naar de Verlengde Meerwijk. Vanuit de Verlengde Meerwijk, stroomt het water door tot aan de Verlengde Hoogeveenschevaart waar het wordt opgemalen. De Natuurleiding stroomt hier onder de Verlengde Hoogeveenschevaart door. Het gebied kan in de huidige situatie in de zomer vanuit twee richtingen van wateraanvoer worden voorzien. De aanvoer kan plaats vinden vanuit de Kamerlingswijks, via de bermsloot langs de Hogeweg, als ook vanuit de Molenwijk, via de Verlengde Meerwijk.

Oppervlaktewaterkwaliteit

Op de locatie waar de buffer is voorzien ligt momenteel de Natuurleiding en een aantal sloten in de akkerbouwpercelen. Ten zuiden van de buffer ligt het laagwaterbekken. De Natuurleiding wordt gevoed door water uit het laagwaterbekken, dat weer wordt gevoed door water uit het Bargerveen en hemelwater. Er is geen sprake van invloed van landbouwwater in het laagwaterbekken en de Natuurleiding. Voor de Natuurleiding, het laagwaterbekkken en een sloot ten oosten van Zwartemeer zijn biologische en fysisch-chemische data beschikbaar.

Voor stikstof zijn er niet zoveel verschillen tussen de meetpunten in het watersysteem van het Bargerveen, laagwaterbekken en Natuurleiding. Voor fosfor wordt de kwaliteit zelfs beter in het systeem (dus meer fosfor in het Bargerveen dan in de Natuurleiding). Mogelijk dat het spaarbekken zwevend stof invangt waarmee het totaal aan fosfor afneemt in de Natuurleiding.

De Runde is onderdeel van het Kader Richtlijn Water (KRW)-waterlichaam Westerwoldsche Aa Zuid / Ruiten Aa / Runde waarbij de Runde het meest bovenstroomse deel van het waterlichaam is. De Runde ontvangt het water onder andere uit de Natuurleiding en daarmee indirect ook uit het Bargerveen. Het waterlichaam voldoet in 2015 aan de KRW-doelstellingen voor nutriënten (< 3,0 mg/l stikstof en < 0,10 mg/l fosfor). Voor chloride worden de doelstellingen (max 60 mg/l) nog niet gehaald. Dat komt door aanvoer van water uit het IJsselmeer naar het gehele waterlichaam. Het zoutgehalte in de Natuurleiding ligt wel ruim onder de KRW-doelstelling, het is dus onwaarschijnlijk dat het water uit de Natuurleiding bijdraagt aan de chloride-overschrijding. Er zijn voor andere parameters geen normoverschrijdingen geconstateerd in het KRW-waterlichaam waar de Runde deel van uit maakt.

Van de sloten in het projectgebied zijn er geen gegevens over de fysisch-chemische waterkwaliteit. In en langs de Natuurleiding zijn soorten gevonden die indiceren voor voedselarme situaties zoals krabbenscheer, stijve ogentroost en dwergviltkruid. In het akkerbouwgebied ten oosten van het Zwartemeer is bij een bemonstering in 2001 een vegetatie gevonden van voedselrijke omstandigheden met smalle waterpest, liesgras en rietgras. Het is meest waarschijnlijk dat het water in de sloten in het projectgebied belast wordt met nutriënten afkomstig uit de bemesting door de landbouw.

Effectbeschrijving

Grondwaterkwantiteit

De aanleg van de buffer leidt tot een verhoging van de grondwaterstand ter plaatse van de buffer zelf, doordat een hoger oppervlaktewaterpeil wordt gehanteerd in de buffer. In de huidige situatie wordt in het gebied een peil gehanteerd van 15,2 meter +NAP in de winter en in de zomer. Door het hogere oppervlaktewaterpeil in de toekomstige situatie treedt een verhoging van de grondwaterstand ter plaatse van de buffer op. Deze grondwaterstandsverhoging zorgt vervolgens via het diepe grondwater weer voor een verhoging van de grondwaterstand en de diepe grondwaterstand (stijghoogte) ter plaatse van het Bargerveen. Daarnaast treden effecten op naar de omgeving (bebouwing en landbouwgebied).

De effecten zijn berekend op basis van gedetailleerdere stationaire en niet-stationaire grondwaterberekeningen.

De buffer wordt ingericht met 2 plassen die respectievelijk een peil van 16,0 meter +NAP en 15,8 meter +NAP kennen. De zuidelijke plas heeft een peil van 16,0 meter +NAP. Hiermee wordt maximaal gestreefd naar het vergroten van de stijghoogte ter plaatse van het Bargerveen rekening houdende met beschikbare berging en uitstraling naar omgeving. Het peil van de noordelijk plas ligt 20 cm lager om effecten naar de bebouwing aan de noordzijde te voorkomen. De plassen zijn niet voorzien van wateraanvoer, waardoor het peil in de zomer als gevolg van een neerslagtekort uitzakt. Aan de oostzijde van het gebied zijn watergangen opgenomen, die een peil van 15,2/15,5 meter +NAP hebben gelijk aan het huidige zomer- en winterpeil. Verder is uitgegaan van het verplaatsen van een watergang ter plaatse van de kerk.

Met behulp van het grondwatermodel MIPWA zijn het uitzakken van de oppervlaktewaterstanden en grondwaterstanden in de zomer gesimuleerd. Doordat het peil in de buffer wordt verhoogd treedt een verhoging van de grondwaterstand in de buffer op. Deze hogere grondwaterstand in het voorjaar/winter zorgt voor een stijghoogteverhoging van 5 tot 10 cm onder het Bargerveen in de voorjaars- en wintersituatie. De stijghoogteverhoging treedt op tot ter plaatse van het laagwaterbekken. De grondwaterstand verandert niet, doordat deze in de winter en zomer wordt gedraineerd door het open water in het laagwaterbekken.

In de zomersituatie blijft het peil van 16,0 m +NAP respectievelijk 15,8 m +NAP gehandhaafd. Hierdoor is er bij de inrichting van de buffer sprake van een grondwaterstand die circa 50 tot 75 cm hoger is dan in de huidige zomersituatie. Dit zorgt er voor dat er sprake is van hogere grondwaterstanden in de zomer en een verhoging van de stijghoogte onder het Bargerveen van 5 tot 25 cm. De wateraanvoer heeft een duidelijk groter effect op de stijghoogte dan de situatie waarin er geen sprake is van wateraanvoer. De verhoging van de stijghoogte strekt zich uit tot voorbij het Hoog- en Laagwaterbekken.

Binnen de Natura 2000-begrenzing van het Bargerveen is er nu sprake van een verhoging van de stijghoogte over circa 180 hectare in de zomer tegen circa 2 hectare in de zomer zonder wateraanvoer. Het invloedsgebied in de winter is kleiner (circa 16 hectare).

Deze verhoging van stijghoogte betekent dat infiltratie vanuit het Laag- en Hoogwaterbekken in de zomer afneemt. De peilen zakken 5 tot 10 cm minder ver uit, waardoor er in het Bargerveen meer water beschikbaar is voor het op peil houden van bijvoorbeeld de centrale Slenk.

De veranderingen in de zomer en de winter leiden er toe dat het oppervlak waarin de stijghoogte ter plaatse tot aan de veenbasis reikt toeneemt met 8 hectare in de zomer. De toename van de stijghoogte in de veenbasis is vooral van belang voor de ecologische doelstelling van het Bargerveen.

Verandering grondwaterstanden ter plaatse van de landbouw

Ten noorden en westen van de buffer ligt landbouwgebied. Hier treedt door het de inrichting van de buffer een verhoging van de grondwaterstand op.

Grondwaterkwaliteit

Het inrichtingsplan heeft tot doel de grondwaterstand onder het Bargerveen stabieler en hoger te krijgen en de hoeveelheid wegzijging te verminderen. De aanleg van de buffer Noord-Zwartemeer draagt hieraan bij. De buffer wordt gevuld met water (uit het Bargerveen en met neerslagwater) van redelijk goede kwaliteit. De landbouwkundige functie van het gebied waar de buffer wordt aangelegd, komt te vervallen. Hierdoor zal ook de hoeveelheid nutriënten (meststoffen) dat in het grondwater (en het oppervlaktewater) terecht kan komen, afnemen.

In de huidige toestand is er weinig verschil in fosfor en chloride tussen het grondwater in het Bargerveen en in een landbouwgebied daarbuiten. De aanleg van de buffer zal daar waarschijnlijk niets aan veranderen. Voor stikstof is er wel een duidelijk verschil. Het is de verwachting dat de grondwaterkwaliteit in het projectgebied voor stikstof zal verbeteren.

Oppervlaktewaterkwantiteit

De inrichting van de buffer Noord – Zwartemeer heeft tot doel om waterberging te creëren zodanig dat binnen het Bargerveen geen peilstijging ontstaat bij extreem natte omstandigheden. Dit betekent dat overtollig water niet richting het aanliggende bebouwd gebied mag worden afgewenteld. Hiervoor is berekend dat de buffer een bergingscapaciteit van 250.000 - 400.000 m3 dient te hebben. De uitstroming van de buffer wordt zodanig gedimensioneerd dat de afvoer van 0,66 l/s/ha niet wordt overschreden en zodra er veel neerslag valt het peil gaat stijgen in de buffer tot het niveau van 17 meter +NAP . Door deze inrichting levert de buffer een bijdrage aan het voorkomen van wateroverlast.

Wateroverlast/bergingscapaciteit

De buffer heeft een bergingscapaciteit van 433.000 m3. De buffer draagt hiermee bij in de doelstelling om peilstijging binnen het Bargerveen te voorkomen. De minimaal benodigde berging van 208.000 m3, wordt ruimschoots gehaald. De beschikbare bergingscapaciteit is hierbij afhankelijk van de vorm en omvang van het open water, daarnaast treedt ook berging op maaiveld op. In onderstaande opsomming staat de beschikbare bergingscapaciteit weergegeven. Bij het bepalen van de berging is uitgegaan van een toegestane peilstijging tot 17 meter +NAP in de buffer. Het realiseren van deze bergingscapaciteiten betekent dat toegestane oppervlaktewaterstanden niet worden overschreden, waarmee een bijdrage wordt geleverd aan de ecologische doelstellingen met betrekking tot veengroei en het voorkomen van veenafslag (zie effectbeoordeling ecologie). De buffer zorgt er tevens voor dat bij hevige neerslag water wordt vastgehouden en geen afwenteling richting het stedelijk gebied plaatsvindt.

Aan- en afvoer

De aanleg van de buffer heeft gevolgen voor de aanvoer in de zomersituatie richting het westelijk gelegen landbouwgebied. In de huidige situatie vindt aanvoer plaats via de Molenwijk en is het ook mogelijk om onder vrij verval water in te laten vanuit de Kamerlingswijk. Op het moment dat de buffer wordt gerealiseerd is aanvoer vanuit de Kamerlingswijk niet meer mogelijk. Op dit moment is niet duidelijk hoeveel water er wordt aan- en/of afgevoerd.

Oppervlaktewaterkwaliteit

Voor een gezond watersysteem is het belangrijk dat er niet teveel voedingstoffen (stikstof en fosfor) in het oppervlaktewater aanwezig zijn. Bij een overmaat aan voedingsstoffen (eutrofiëring) bestaat het risico op overlast door kroos, flab, (blauw)algen of hele dichte, soortenarme vegetatie en daarmee lage biologische kwaliteit. Soorten zoals krabbenscheer en bittervoorn geven de voorkeur aan helder, plantenrijk en relatief schoon water.

Er wordt water aangevoerd uit landbouwgebieden via de Kamerlingsvaart. Dit water is voedselrijker dan het water uit het Bargerveen. Naast aanvoer van nutriënten met het water uit de landbouwgebieden is ook het risico op vrijkomen van nutriënten tot de veenlaag aanwezig (tenzij die wordt afgegraven bij de aanleg). Deze toevoer met nutriënten heeft mogelijk tot gevolg dat de buffer uiteindelijk een plas wordt gedomineerd door algen met weinig waterplanten. Daarnaast wordt met wateraanvoer ook mogelijk voor ongewenste vissoorten het gebied te bereiken.

In een nadere analyse is gekeken naar de mogelijke effecten van waterinlaat op de waterkwaliteit in de buffer. Alhoewel de inlaat zorgt voor de aanvoer van extra voedingsstoffen in de buffer, is het de verwachting dat dit niet zal leiden tot jaarlijks algenbloeien en troebel water.

Watersystemen zijn robuust en kunnen een stootje hebben. Een ondiepe plas kan van aanvoer van een beperkte hoeveelheid voedselrijk water zonder al te veel nadelige gevolgen wel aan. De waterplanten nemen de nutriënten op. Met enkele aanpassingen kan het systeem nog robuuster worden gemaakt tegen de omslag naar een troebele situatie.

Mitigerende maatregelen

Oppervlaktewaterkwaliteit

Afgraven veenlaag

De waterbodem van de buffer bestaat bij voorkeur uit zand. Dat betekent dat de aanwezige veenlaag in het projectgebied moet worden afgegraven. De volgende maatregelen zullen het risico op nadelige effecten op de waterkwaliteit bij de inrichting verlagen:

  • waar mogelijk de veenlaag verwijderen en afvoeren;
  • bij een helling in het geval dat de veenlaag niet volledig verwijderd wordt: zo loodrecht mogelijk aansnijden van de veenlaag, dus geen schuine/vlakke oeverzone of waterbodem in de veenlaag;
  • afdekken van het snijvlak in de veenlaag met zand (vrijkomend uit de diepere plasdelen).

Uitzetten vis en waterplanten

Pas aangelegde watersystemen zijn vaak onstabiel. Er zijn nog geen waterplanten om de concurrentie met algen aan te gaan waardoor er toch algenbloei op kan treden. Vaak ontbreken ook predators waardoor ongewenste soorten een kans kunnen krijgen. Om ervoor te zorgen dat het watersysteem van de buffer in een stabielere situatie begint, is het advies om waterplanten aan te planten en plantminnende predatoren uit te zetten (snoek, baars). Karper en brasem zijn bodemwoelende vissoorten die het helder houden van een meer bemoeilijken. Geadviseerd wordt om deze soorten niet uit te zetten. Uitzetten van plantminnende soorten zoals zeelt en kroeskarpers is ook een optie, maar deze soorten zijn niet interessant voor sportvissers. Nadeel van de uitzet van baars en snoek is wel dat deze soorten ook jagen op kikkervisjes.

Circulatie/verversing

Voor het watersysteem is het goed als de verblijftijd van het water zo kort mogelijk is. Het voorkomen van dode hoeken draagt ook bij aan de waterkwaliteit. Bij het ontwerp moet daarbij rekening worden gehouden door te kijken naar de richting en verloop van circulatie en waterstromen. De verblijftijd kan kort worden gehouden door het volume van de bufferplas zo klein mogelijk te maken.

Methoden om tijdelijke effecten tijdens de aanleg van de buffer te voorkomen

Tijdens de aanleg van de buffer kan verlaging van grondwaterstanden in de omgeving worden voorkomen door ervoor te zorgen dat de snelheid waarmee grond wordt afgevoerd kleiner is dan de aanvoer van water uit het laagwaterbekken (de Runde) en de aanvoer vanuit neerslag. Dat betekent dat de aanleg bij voorkeur in één of meerdere winterseizoenen moet worden uitgevoerd. Aanleg kan plaatsvinden in relatief kleine compartimenten, die deels in den natte worden ontgraven. Door water in te laten vanuit het laagwaterbekken en/of de Runde moet ervoor gezorgd worden dat de waterstand in de ontgraving nooit lager wordt dan de huidige gemiddelde laagste grondwaterstand (GLG). Op die manier wordt significante verlaging van grondwaterstanden en stijghoogten voorkomen.

Conclusie

Met de aanleg van de buffer wordt de waterhuishouding van het Bargerveen verbeterd en wordt de omliggende bebouwing en landbouw beschemt tegen het water. Het Waterschap Vechtstromen is betrokken bij de totstandkoming van het plan.

De procedure in het kader van de watertoets wordt doorlopen met behulp van het concept ontwerpbestemmingsplan.

5.9 Natuur

Wettelijk kader

De bescherming van natuur in Nederland is vastgelegd in Europese en nationale wet- en regelgeving, waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen soortenbescherming en gebiedsbescherming. De soortenbescherming is in Nederland geregeld in de Flora- en faunawet en de gebiedsbescherming in de Natuurbeschermingswet 1998.

Soortenbescherming

Het doel van de Flora- en faunawet is het instandhouden en beschermen van in het wild voorkomende planten- en diersoorten. De Flora- en faunawet kent zowel een zorgplicht als verbodsbepalingen. De zorgplicht geldt te allen tijde voor alle in het wild levende dieren en planten en hun leefomgeving. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij'-principe. Alle schadelijke handelingen ten aanzien van beschermde planten- en diersoorten zijn in principe verboden, maar er kan worden afgeweken van de verbodsbepalingen middels ontheffingen. Er bestaan drie beschermingsregimes voor drie verschillende groepen van beschermde soorten. Voor de algemeen beschermde soorten (tabel 1) geldt een algemene ontheffing voor ruimtelijke ingrepen. Ook voor de overige beschermde soorten (tabel 2) is ontheffing mogelijk, mits wordt gewerkt volgens een goedgekeurde gedragscode. Voor strikt beschermde soorten (tabel 3) kan enkel afgeweken worden na een uitgebreide toetsing.

Gebiedsbescherming

Door middel van gebiedsbescherming wordt een beschermingskader geboden voor de flora en fauna binnen aangewezen beschermde gebieden. Hieronder vallen de speciale beschermingszones volgens de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn, gebieden die deel uitmaken van het Nederlands Natuurnetwerk (NNN) (voormalige Ecologische Hoofdstructuur (EHS)), beschermde natuurmonumenten en staatsnatuurmonumenten. Een belangrijk onderdeel van de Natuurbeschermingswet is dat er geen vergunning gegeven mag worden voor handelingen of projecten die schadelijk kunnen zijn voor de kwaliteit van de habitats van soorten, waarvoor een gebied is aangewezen. Wanneer niet op voorhand uitgesloten kan worden dat er schadelijke effecten kunnen optreden, dan dient de initiatiefnemer een 'passende beoordeling' te maken. Dat betekent een onderzoek naar alle aspecten van het project en welke gevolgen die kunnen hebben voor datgene wat bescherming geniet.

Onderzoek

In een Natuurtoets (Buffer Noord Toetsing aan de Natuurbeschermingswet 1998, Royal HaskoningDHV, 13 januari 2016, Bijlage 3) zijn de ecologische gevolgen voor het Natura 2000-gebied Bargerveen beoordeeld. Deze natuurtoets is opgesteld in het kader van de MER en is zowel een projecttoets als een plan-toets.

Natura 2000

De bufferzone vormt geen onderdeel van een Natura 2000-gebied. Ten zuiden van het plangebied ligt het Natura 2000-gebied Bargerveen. Op 4 juni 2013 is dit Natura 2000-gebied defitinief aangewezen. Voor het Bargerveen zijn vijftien instandhoudingsdoelstellingen geformuleerd. Het aanwijzingsbesluit noemt de volgende instandhoudingsdoelen:

  • Heischrale graslanden (behoud areaal en verbetering van de kwaliteit);
  • Actieve hoogvenen (uitbreiding areaal en verbetering van de kwaliteit);
  • Herstellende hoogvenen (behoud areaal en verbetering van de kwaliteit);
  • Behoud of uitbreiding van de populatie en verbetering van het leefgebied van tien vogelsoorten (geoorde fuut, blauwe kiekendief, porseleinhoen, watersnip, velduil, nachtzwaluw, blauwborst, paapje, roodborsttapuit en grauwe klauwier);
  • Behoud van de slaapplaatsfunctie van twee soorten wintervogels (kleine zwaan en toendrarietgans).

De beschrijving van de huidige situatie richt zich op het gebied waar de buffer potentieel invloed op heeft; de noordzijde van het Amsterdamsche Veld en de gebieden ten noorden hiervan. Het meest voorkomende habitattype is Herstellend hoogveen, wat vrijwel vlakdekkend aanwezig is. Binnen het Meerstalblok komt over kleine opppervlakten Actief hoogveen voor. Binnen Meerstalblok en Land van Koopman komen ook Heischrale graslanden voor. De vogelsoorten geoorde fuut, porseleinhoen en watersnip kunnen in de waterrijke delen broedhabitat vinden, de kleine zwaan en toendrarietgans vinden hier slaapplaatsen. Op de hogere terreindelen liggen territoria van nachtzwaluw. Open gebieden met een structuurrijke vegetatie vormen broedgebied voor paapje, roodborsttapuit en grauwe klauwier. Aan de randen van het gebied, in struikgewas, komt de blauwborst voor.

De hydrologische effecten zijn beschreven in paragraaf 5.8. In deze paragraaf is een samenvatting opgenomen van de voor natuur relevante effecten.

In de wintersituatie treedt een lichte verhoging van de stijghoogte op onder het laag- en het hoogwaterbekken van 5 tot 10 centimeter. De stijghoogteverhoging in de zomersituatie is beperkt tot circa 5 centimeter onder het laag- en het hoogwaterbekken. De positieve effecten voor de lokaal aanwezige habitattypen Herstellend hoogveen en Actief hoogveen zijn hierdoor zeer beperkt.

Door de buffercapaciteit die Buffer Noord biedt kunnen de peilen in Meerstalblok en het Amsterdamsche Veld stabieler blijven; piekberging in het Natura 2000-gebied is niet meer nodig. Hierdoor is er minder risico op te hoge peilen en golfslag, wat ongunstig is voor hoogveenvegetaties. De effecten zijn positief voor Actief hoogveen en Herstellen hoogveen.

Nederlands Natuurnetwerk

Het plangebied, de Natuurleiding en het Bargerveen maken onderdeel uit van het Drents Natuurnetwerk (voorheen Ecologische Hoofdstructuur (EHS)). De buffer heeft als beheertype Kruiden en faunarijk grasland (zowel beheertype als ambitie). In het Natuurbeheerplan 2018 zal dit worden aangepast naar de nieuwe beheertypes aan de hand van het inrichtingsplan voor de buffer. Voor de Natuurleiding is geen beheertype opgenomen.

De landbouwpercelen gaan ten gevolge van de inrichting over in plassen, natte en vochtige, voedselrijke graslanden, lokaal aangevuld met natte ruigten, struweel en bos. Als gevolg van de voorgestelde maatregelen ontstaan voedselrijke vegetaties die passen binnen het systeem van randgebieden van een hoogveensysteem.

Flora- en faunasoorten

Het plangebied is een veenontginningsgebied met veel ontwateringssloten en grootschalige akkers. De waarde van dit gebied voor beschermde soorten is beperkt. Algemene broedvogels van akkerland kunnen hier leefgebied vinden, evenals algemene zoogdiersoorten en amfibieën. Binnen het plangebied zijn de meeste natuurwaarden te verwachten in de Natuurleiding (groene glazenmaker, bittervoorn) en op de aangrenzende oevers (koningsvaren en waterspitsmuis). Het plangebied vormt geschikt foerageergebied voor vleermuizen.

Uit de quickscan blijkt dat als gevolg van de inrichting van het plangebied leefgebied van de zwaar beschermde groene glazenmaker en de bittervoorn in de Natuurleiding verloren gaat. In het plangebied ontstaat nieuw leefgebied voor beschermde soorten.

Mitigerende maatregelen

Bij de aanleg wordt rekening gehouden met de bepalingen van de Flora- en faunawet. Door het nemen van mitigerende maatregelen kunnen negatieve effecten worden voorkomen.

Vanuit de Natuurbeschermingswet 1998 worden mitigerende maatregelen genomen tijdens de aanlegfase om verstoring van broedvogels en wintergasten te voorkomen.

Conclusie

Er is geen sprake van significant negatieve effecten op de aangewezen habitattypen en/of –soorten voor het Natura 2000-gebied Bargerveen.

Het plan leidt overwegend tot positieve effecten op habitattypen en soorten. Vanuit de Natuurbeschermingswet 1998 worden mitigerende maatregelen genomen tijdens de aanlegfase om verstoring van broedvogels en wintergasten te voorkomen. Hiermee kan gesteld worden dat het bestemmingsplan uitvoerbaar is voor wat betreft het aspect natuur.

5.10 Archeologie en cultuurhistorie

Wettelijk kader

Monumentenwet

De Monumentenwet 1988 biedt bescherming aan monumenten en stads- en dorpsgezichten. Per 1 september 2007 is de wijziging van de Monumentenwet 1988 ten behoeve van de archeologische monumentenzorg (Wet op de archeologische monumentenzorg) in werking getreden. Daarin is bepaald dat de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan (en provinciale staten bij de vaststelling van een provinciaal inpassingsplan) en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening houdt met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Dat betekent dat bij de vaststelling van een inpassingsplan niet alleen rekening moet worden gehouden met bekende monumenten, maar ook met de omstandigheid dat in bepaalde terreinen nog archeologische resten in de bodem kunnen worden aangetroffen. Om zo tijdig mogelijk hierop te kunnen anticiperen is het nodig de archeologische verwachting van een gebied in kaart te brengen door middel van een archeologisch bureauonderzoek.

Modernisering Monumentenzorg

Op 1 januari 2012 is het Wijzigingsbesluit Besluit ruimtelijke ordening (Modernisering Monumentenzorg) in werking getreden, met wijzigingen van het Besluit ruimtelijke ordening, het Besluit omgevingsrecht en het Besluit archeologische monumentenzorg in verband met de modernisering van de monumentenzorg en enkele technische aanpassingen. Daarin zijn de volgende veranderingen opgenomen:

  • de grens van vijftig jaar voor het aanwijzen van monumenten is vervallen;
  • de mogelijkheid voor belanghebbenden om aanwijzigingsverzoeken te doen is vervallen;
  • de procedure voor het wijzigen van rijksmonumenten is vereenvoudigd;
  • er is een subsidieregeling opgenomen voor het bevorderen van herbestemming. Deze regeling geeft een recht op subsidie voor het wind- en waterdicht houden van monumenten en voor haalbaarheidsstudies naar herbestemming.

Een nieuw vergunningvrij regime is opgenomen in het Besluit omgevingsrecht (Bor) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

In het kader van de Modernisering Monumentenzorg is in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) tevens opgenomen dat in een inpassingsplan niet alleen een beschrijving moet staan op welke wijze rekening gehouden wordt met aanwezige of te verwachten monumenten in de grond (archeologie), maar ook met de aanwezige cultuurhistorische waarden.

Onderzoek

Bij ingrepen waarbij de ondergrond wordt geroerd, dient te worden aangetoond dat de eventueel aanwezige archeologische waarden niet worden aangetast.

Archeologie

In het onderzoeksgebied zijn bodemingrepen gepland die mogelijk bedreigend zijn voor eventuele archeologische waarden. Ten behoeve van de planvorming zijn derhalve een bureauonderzoek en een verkennend veldonderzoek uitgevoerd naar de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden (Van Hoof, 2014). Hieruit is gebleken dat een intacte (podzol)bodem is aangetroffen in het dekzand. Hier is vervolgens een karterend veldonderzoek (Deelgebieden Weiteveen-ZO, Weiteveen-ZW en Zwartemeer nabij het Bargerveen gemeente Emmen Archeologisch vooronderzoek: een karterend veldonderzoek, Raap, 16 juli 2015, Bijlage 4) uitgevoerd om een beter inzicht te krijgen in de de bodemopbouw en de gaafheid ervan en om te onderzoeken of er archeologische indicatoren/vondsten voorkomen.

Het plangebied maakt deel uit van een grotendeels met veen overdekte dekzandrug, waarin podzolering heeft plaatsgevonden. De dekzandrug ligt plaatselijk enkele decimeters hoger. De top van het dekzand is hier deels opgenomen in de bouwvoor.

In de top van het dekzand is op een aantal locaties houtskool gevonden. De aanwezigheid van houtskool kan een eerste aanwijzing zijn voor een vindplaats uit de Steentijd. Dat inderdaad sprake is van een vindplaats uit de Steentijd op deze dekzandrug blijkt uit drie vuursteenartefacten op het maaiveld op het hoogste deel van de dekzandrug. De drie vuursteenartefacten dateren uit de periode Laat Paleolithicum-Vroege Bronstijd. Het is op basis van het uitgevoerde onderzoek niet mogelijk om de vindplaats nauwkeurig te begrenzen.

Volgens de gemeentelijke archeologische beleidskaart heeft het deelgebied (deels) een lage archeologische verwachting. Op basis van het veldonderzoek moet de verwachting worden bijgesteld naar hoog. Hier is immers een archeologische vindplaats uit de Steentijd aangetoond.

De vindplaats wordt gevrijwaard van bodemingrepen door deze zone planologisch te beschermen middels een dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 1". Binnen deze zone wordt minimaal 10 centimeter (klinkvrije) grond opgebracht, zodat de vindplaats niet kan eroderen.

Cultuurhistorie

Het plangebied maakte ooit deel uit van het Bourtangerveen. Vanaf de 16e eeuw kwamen grootschalige veenontginningen op gang. In de 2e helft van de 19e eeuw werd ook het huidige plangebied ontgonnen. Het gebied transformeerde van een relatief kleinschalig landschap met meerdere bebouwingslinten tot een grootschalig open landschap van de hoogveenontginningen (Scholtens 2010). Kenmerkend hierbij is de blokverkaveling die in dit deel van het gebied is toegepast. Deze verkaveling is nu nog steeds goed zichtbaar.

De hoogveenplas het Zwarte Meer grensde tegen de noordoostzijde van het plangebied aan. Rondom de plas lag een drassig gebied dat tot ver het plangebied in reikte. Langs de grens van dit drassige gebied vestigden zich vanaf 1871 een aantal Duitse en Twentse boeren. Zij verbouwden boekweit in het hoogveengebied. Zij namen hun katholieke levensovertuiging mee en vormden een enclave in het overwegend protestantse gebied. De door hen gestichte nederzetting zou naar het Zwarte Meer, Zwartemeer worden genoemd. Op een topografische kaart, waarvan de verkenning heeft plaatsgevonden in 1902, staat het Zwarte Meer nog ingetekend. Bij het meer staat op deze kaart een boerderij ingetekend genaamd Modo Udum Modo Sudum wat 'Nu eens droog, dan weer nat' betekent. Het Zwarte Meer en de boerderijen zijn inmiddels uit het plangebied verdwenen.

Uit het Zwarte Meer ontsprong het beekje de Runde. Tijdens de vervening van het gebied zijn het Zwarte Meer en de Runde langzamerhand drooggevallen. De loop van de Runde wordt vanaf 2005 weer gereconstrueerd. De Runde is in de huidige situatie doorgetrokken tot aan het Bargerveen en loopt door het plangebied. Aangezien de Runde van oorsprong niet in het plangebied lag is hier geen sprake van herstel van de oorspronkelijke loop. De Runde heeft in het plangebied een rationele rechte loop. Wel zijn er natuurvriendelijke oevers aangelegd die de Runde een meer natuurlijke uitstraling geven. Toch heeft de Runde in het plangebied geen bijzondere landschappelijke- of cultuurhistorische waarde.

Zoals aangegeven valt de ontstaansgeschiedenis van het dorp Zwartemeer samen met de komst van de Duitse en Twentse boeren in 1871. Het dorp is een veenkolonie, oorspronkelijk bestaande uit lintbebouwing langs de Kamerlingswijk, een zuidelijke zijtak van de Verlengde Hoogeveense Vaart. Later heeft de bebouwing zich vooral geconcentreerd langs de Verlengde Hoogeveense Vaart zelf. De dorpskern is hiermee noordelijker komen te liggen. Het plangebied grenst aan de oostzijde en een deel van de noordoostzijde aan de bebouwing langs de Kamerlingswijk. Zwartemeer ligt in de huidige situatie 'met de rug naar het plangebied toe', de achterkanten van de huizen grenzen aan het plangebied.

Inrichtingsplan

Omdat reliëfvolgend wordt afgegraven worden de bestaande hoogteverschillen in het landschap geaccentueerd. Het landschap kent overeenkomsten met de oorspronkelijke hoogveenplassen, zoals het Zwarte Meer, en sluit hiermee aan op de karakteristiek van het Bargerveen. Dit wordt nog eens versterkt doordat er rondom het Bargermeer al meerdere bufferzones in de vorm van open plassen zijn aangelegd. Naast het volgen van het bestaande reliëf wordt ook globaal de grens van het oorspronkelijke Zwarte Meer in het landschap zichtbaar gemaakt. De brede rug die de bufferzone in twee delen opdeelt volgt namelijk grotendeels de grens van het drassige gebied rondom het open water van het Zwarte Meer.

Er worden zowel uitzichtspunten met rustplekken en informatieborden aan de randen van het gebied gecreëerd, als ook routestructuren die diep door het gebied heenlopen. De oorspronkelijke bewoningslocaties worden niet alleen gemarkeerd maar worden door de routes ook met elkaar verbonden. Zowel de landschappelijke- als cultuurhistorische waarden worden hiermee beter beleefbaar gemaakt.

Conclusie

Archeologie

In het plangebied is een archeologische vindplaats uit de Steentijd aangetoond. Deze vindplaats dient gevrijwaard te worden van bodemingrepen en wordt derhalve beschermd door een dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 1" met bijbehorend vergunningenstelsel.

Met het beschermen van de archeologische vindplaats kan gesteld worden dat het bestemmingsplan met het oog op het aspect archeologie uitvoerbaar is.

Cultuurhistorie

Met het inrichtingsplan is aangesloten op de cultuurhistorische kenmerken van het plangebied. Historische structuren worden teruggebracht en oorspronkelijke bewoningslocaties worden gemarkeerd en middels routes met elkaar verbonden.

Dit bestemmingsplan geeft invulling aan de cultuurhistorie van het gebied, daarmee kan gesteld worden dat het bestemmingsplan uitvoerbaar is voor wat betreft het thema cultuurhistorie.

5.11 Niet gesprongen explosieven

Beleidskader

Er kunnen als gevolg van gevechtshandelingen conventionele explosieven in het plangebied zijn achtergebleven. Er ontstaat bij het spontaan aantreffen van conventionele explosieven uit de Tweede Wereldoorlog mogelijk een verhoogd veiligheidsrisico. Onbedoelde detonaties kunnen bij de uitvoering van werkzaamheden in het ergste geval leiden tot dodelijk letsel en zware schade aan materieel en omgeving. Spontane vondsten van conventionele explosieve kunnen daarnaast resulteren in kosten bij de uitvoeringswerkzaamheden waardoor het plan mogelijk financieel niet uitvoerbaar is.

Onderzoek

In verband met de grondwerkzaamheden die ter plaatse plaats zullen vinden is onderzoek gedaan naar de mogelijke aanwezigheid van conventionele explosieven (Vooronderzoek 1562075 Bargerveen, AVG, 5 oktober 2015, Bijlage 5). Aan de hand van literatuur en historische bronnen is een zo genuanceerd mogelijk beeld verkregen van het plangebied in de Tweede Wereldoorlog.

Er is op basis van de beoordeelde feiten geconcludeerd dat er onvoldoende indicaties zijn voor de mogelijke aanwezigheid van conventionele explosieven in het onderzoeksgebied. Derhalve is het onderzoeksgebied niet verdacht op de mogelijke aanwezigheid van conventionele explosieven. De kans op het aantreffen van conventionele explosieven bij grondwerkzaamheden is net zo groot als de gemiddelde kans op het aantreffen van conventionele explosieven op als ‘onverdacht’ aangemerkte locaties in de rest van Nederland.

Conclusie

Het plangebied is niet verdacht op de mogelijke aanwezigheid van conventionele explosieven. Grondwerkzaamheden kunnen onder reguliere omstandigheden uitgevoerd worden. Mede met het oog op de financiële haalbaarheid hoeven er daarom geen aanvullende voorzieningen te worden getroffen.

Het bestemmingsplan is met het oog op niet gesprongen explosieven uitvoerbaar.

Hoofdstuk 6 Juridische planopzet

Het onderhavige bestemmingsplan heeft tot doel een juridisch planologische regeling te scheppen voor het bouwen en het gebruik van gronden binnen het plangebied. In dit hoofdstuk is een toelichting op de systematiek en de inhoud van de verschillende toegekende bestemmingen van het bestemmingsplan gegeven.

6.1 Algemeen

Het bestemmingsplan is een ruimtelijk besluit, waarin de regels voor het gebruik en het bebouwen van gronden worden vastgelegd. In een bestemmingsplan wordt door middel van bestemmingen en aanvullende aanduidingen aangegeven op welke gronden welke functies toegestaan zijn en hoe deze gronden bebouwd mogen worden.

Het bestemmingsplan is een digitaal bestand in gml-formaat, waarin geometrisch bepaalde planobjecten zijn vastgelegd. Technisch gezien is een bestemmingsplan zodoende een verzameling objecten (zoals bestemmingsvlakken), waaraan informatie (zoals ligging en naam) is gekoppeld. Om het plan te kunnen raadplegen zijn in feite drie onderdelen van belang:

  • een digitale en analoge verbeelding van de geometrisch bepaalde planobjecten (verbeelding);
  • de juridisch bindende regels van het bestemmingsplan (planregels);
  • een bijbehorende toelichting (plantoelichting).

Het bestemmingsplan kan geraadpleegd worden door middel van computersoftware; in ieder geval via de internetpagina www.ruimtelijkeplannen.nl. Met de software kunnen verschillende kaarten van het bestemmingsplan opgeroepen worden door het aan- of uitvinken van planobjecten. Door interactie met het kaartbeeld worden de regels van de betreffende bestemmingen weergegeven. Ook kan de toelichting worden opgeroepen.

Om de vergelijkbaarheid te bevorderen bestaat er een landelijke standaard voor de verbeelding van bestemmingsplannen (SVBP2012). De toepassing van de SVBP2012 is verplicht. Hiermee wordt geborgd dat alle bestemmingsplannen overeenkomen voor wat betreft kleurgebruik, naamgeving, gebruik van arceringen en dergelijke.

Dit hoofdstuk geeft een toelichting op de koppeling tussen de regels en de verbeelding.

6.2 Toelichting op de regels

Deze paragraaf bevat een beschrijving van de bestemmingen, waarbij per bestemming het doel of de doeleinden worden aangegeven. Daarnaast wordt in deze paragraaf ingegaan op de overige regels uit het bestemmingsplan. Conform SVBP2012 zijn de regels onderverdeeld in vier hoofdstukken.

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

In dit artikel is een aantal begrippen verklaard die genoemd worden in de planregels. Dit artikel voorkomt dat er bij de uitvoering van het plan onduidelijkheden ontstaan over de uitleg van bepaalde regelingen.

Artikel 2 Wijze van meten

In dit artikel is bepaald hoe de voorgeschreven maatvoering in het plan gemeten moeten worden. Evenals de begripsbepalingen voorkomen de bepalingen inzake de wijze van meten interpretatieverschillen bij de toepassing van de planregels.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Natuur - Veengebieden en Beekdalen

Het beschermde hoogveengebied welke wordt aangewezen als Ecologische Hoofdstructuur zijn ondergebracht in de bestemming "Natuur - Veengebieden en Beekdalen". Binnen deze bestemmingen is extensief recreatief medegebruik toegestaan.

Recreatieve functies zoals fiets-, voet- en ruiterpaden maken deel uit van de bestemming. In de bestemming is een regeling opgenomen voor een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde. Hiermee kunnen onder andere (fiets)paden en dergelijke worden aangelegd, en kunnen sloten worden gegraven. De voorwaarden waaraan getoetst moet worden zijn in de planregels aangegeven.

Artikel 4 Verkeer - Weg

De Hogeweg in het zuiden van het plangebied is bestemd als "Verkeer - Weg". De doorgaande verkeersfunctie staat hier voorop. Duikers en dammen vallen ook onder deze bestemming, evenals bermsloten, bermen, beplanting, en bijbehorende groenvoorzieningen. Het aantal rijstroken van deze weg mag niet worden vergroot indien dit een verhoging van het aantal gehinderden tot gevolg heeft, dan wel de voorkeurgrenswaarde of een hogere verkregen grenswaarde op grond van de Wet geluidhinder hierdoor wordt overschreden.

Artikel 5 Water

De belangrijkste waterpartij, voor zover geen natuur, is bestemd als "Water". Oeverstroken, kaden en dijken vallen ook onder deze bestemming. Recreatief medegebruik is toegestaan. Binnen deze bestemming, alsmede aansluitende gronden, is het niet toegestaan aanleggelegenheden of permanente ligplaatsen voor woonschepen te creëren. Vanuit landschappelijk oogpunt en gezien het recreatief gebruik van de wateren is dit niet wenselijk. De bestemming is mede gericht op het behoud van de natuurlijke en landschappelijke waarden.

Artikel 6 Waarde - Archeologie 1

Terreinen met als behoudenswaardig gekwalificeerde archeologische resten hebben een dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 1". Dit betreft het terrein waar archeologische resten uit de Steentijd zijn aangetroffen.

Voor "Waarde - Archeologie 1" is een minimumoppervlak voor bodemverstoringen opgenomen van 0 m² en een diepte van 30 cm onder maaiveld.

Artikel 7 Waterstaat - Waterbergingsgebied

De dubbelbestemming "Waterstaat - Waterbergingsgebied" regelt expliciet de waterbergende functie van delen van de gronden met de bestemming "Natuur - Veengebieden en Beekdalen". De essentie van de regeling is dat bij de uitvoering van (bouw-)werken altijd onderzoek moet worden gedaan naar eventuele belemmering van de waterbergende (mede-)functie van het terrein, dat overleg moet worden gepleegd met het waterschap en dat zo nodig voorwaarden (verplichtingen) aan de omgevingsvergunning worden verbonden, met het oog op de instandhouding van voldoende waterbergend vermogen.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

Artikel 8 Anti-dubbeltelregel

De anti-dubbeltelregel moet op grond van het Besluit ruimtelijke ordening worden opgenomen om bijvoorbeeld te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan of inpassingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het overgebleven terrein niet nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.

Artikel 9 Algemene gebruiksregels

Voor het plan is een voorwaardelijke verplichting opgenomen in de "Algemene gebruiksregels". Deze heeft tot doel dat de bestemming gerealiseerd wordt conform het inrichtingsplan.

Artikel 10 Algemene afwijkingsregels

In deze regels is aan het bevoegd gezag de bevoegdheid gegeven om af te wijken van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen. Hierbij gaat het om afwijkingsregels die gelden voor alle bestemmingen in het plan. Deze regels zijn niet van toepassing, indien en voor zover er specifieke in de bestemming zelf geregelde afwijkingsregels van toepassing zijn. Ten slotte zijn de criteria voor de toepassing van deze afwijkingsregels hier opgenomen.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

Artikel 11 Overgangsrecht

Het overgangsrecht is vastgelegd in de vorm zoals in het Besluit ruimtelijke ordening is voorgeschreven.

Artikel 12 Slotregel

Deze regel bevat zowel de aanhalingstitel van de regels van het plan als de vaststellingsregel van het plan.

Hoofdstuk 7 Uitvoerbaarheid

7.1 Economische uitvoerbaarheid

Financiële uitvoerbaarheid

Een bestemmingsplan dient economisch uitvoerbaar te zijn, waardoor het plan inzicht moet geven in de financiële uitvoerbaarheid.

Voor de realisatie van de buffer is een projectbudget beschikbaar gesteld door de provincie Drenthe. Realiseringskosten en planschade ten gevolge van het realiseren van de buffer komen voor rekening van dit projectbudget.

Hiermee is de financiële uitvoerbaarheid van het project zeker gesteld.

Grondexploitatiewet

Dit bestemmingsplan maakt geen bouwplan als bedoeld in afdeling 6.4 Wet ruimtelijke ordening mogelijk. Op basis van de Grondexploitatiewet (afdeling 6.4 Wet ruimtelijke ordening) hoeft in dit geval geen exploitatieplan vastgesteld te worden.

7.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

7.2.1 Inspraak

Op grond van artikel 3.1.6 onder e van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gaat een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor, vergezeld van een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken. Het inrichtingsplan voor de buffer is in overleg met de omgeving tot stand gekomen.

7.2.2 Overleg

Op grond van artikel 3.1.1, lid 1 juncto artikel 3.1.6, lid 1 onder c Bro pleegt het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan, daarbij overleg met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

Het ontwerpbestemmingsplan is in nauw overleg met de provincie Drenthe tot stand gekomen.

Het ontwerpbestemmingsplan wordt in een vooroverleg besproken met de dorpsraad en het Waterschap Vechtstromen.

Het voorontwerpbestemmingsplan is voor vooroverleg toegezonden aan de Provincie Drenthe, Veiligheidsregio Drenthe, LTO Noord en het EOP Klazienaveen (vereniging van belangenorganisaties). Een samenvatting van de overlegreacties en de beantwoording daarvan is te vinden in Bijlage 6. De vooroverlegreacties hebben geleid tot aanvulling van het bestemmingsplan op kleine onderdelen.

7.2.3 Zienswijzen

Op 25 februari 2016 is de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan “Buitengebied Emmen, buffer Noord – Zwartemeer” gepubliceerd in de krant Emmen.nu en in de Staatscourant. De terinzagetermijn van zes weken is aangevangen op 26 februari 2016. Vanwege technische redenen is het ontwerpbestemmingsplan echter niet eerder digitaal raadpleegbaar geweest. Op 17 maart 2016 is de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan gerectificeerd. De terinzagetermijn van zes weken is toen aangevangen vanaf 18 maart 2016.

Het ontwerp van de ontgrondingsvergunning (provincie Drenthe) heeft vanaf 19 februari 2016 zes weken ter inzage gelegen.

Tegen het ontwerpbestemmingsplan zijn vier zienswijzen ingediend.