direct naar inhoud van 3.1 Archeologie en monumenten
Plan: Emmer-Compascuum, Multifunctioneel Centrum en Brede School
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0114.2009048-0701

3.1 Archeologie en monumenten

Per 1 september 2007 is de Monumentenwet 1988 gewijzigd ter uitvoering van het verdrag van Malta. Het verdrag vraagt om bescherming van het archeologisch bodemarchief tegen bodemverstoringen als gevolg van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. De Monumentenwet verplicht gemeenten om bij het opstellen van nieuwe planologische regelingen rekening te houden met de te verwachten en de aanwezige archeologische waarden. Behoud van die waarden is het uitgangspunt.

Landschapsgenese

Emmer-Compascuum is gesitueerd in het noordelijk zandgebied, dat Drenthe en delen van Friesland, Groningen en Overijssel omvat (Berendsen 2005). De ondergrond van dit gebied wordt gevormd door pleistocene afzettingen (De Mulder etal. 2003). Tijdens de voorlaatste ijstijd, het Saalien, is een groot deel van Nederland bedekt geweest met landijs. Onder het landijs werd een grondmorene afgezet met daarin stenen en keien. Deze afzetting behoort tot de Formatie van Drenthe (Laagpakket van Gieten) en staat beter bekend als keileem. Onder de periglacialeomstandigheden van de laatste ijstijd, het Weichselien is hierop een pakket eolisch (door de wind vervoerd) dekzand afgezet (Formatie van Boxtel, Laagpakket van Wierden). Omstreeks 10.000 jaar geleden zet een globale opwarming in, die het begin van het Holoceen markeert. Het Holoceen betreft een relatief warme periode, die gekenmerkt wordt door een zeespiegelstijging als gevolg van het smelten van ijskappen. Onder invloed van de daarmee gepaard gaande grondwaterspiegelstijging, vindt op het pleistocene dekzand in Noordoost-Nederland in deze periode op grote schaal veenvorming plaats. Dit veen wordt tot de Formatie van Nieuwkoop, het laagpakket van Griendtsveen gerekend. Het oorspronkelijke veenpakket bestaat uit een onderlaag van onder voedselrijke (eutrofe) omstandigheden ontstaan broek- of rietveen (laagveen), dat via een laag mesotroof veen overgaat naar voedselarm (oligotroof) hoogveen. Plaatselijk bevinden zich gyttja's in de onderste lagen (De Mulder et al. 2003). Enorme oppervlakten van dit oorspronkelijke veenpakket, waarvan wordt aangenomen dat het een dikte van meer dan 3 meter had, zijn afgegraven ten behoeve van de turfwinning. De vervening en ontginning geschiedde via een systematisch aangelegd patroon van hoofdwijken en kanalen. Emmer-Compascuum is gesitueerd in dit veenkoloniale gebied, waarvan de afgeveende percelen op de Geomorfologische Kaart van Nederland (kaartblad 17-19, Beilen-Roswinkel) worden aangemerkt als veenkoloniale ontginningsvlakte (legenda-eenheid 2M44). De huidige bodemopbouw vormt de neerslag van de antropogene ingrepen in het oorspronkelijke hoogveengebied: afgaand op de in Archis beschikbare bodemkaart van Alterra en de Bodemkaart van Nederland (kaartblad 18-23, Ter Apel, Nieuw Schoonebeek) bestaat de ondergrond uit moerige podzolgronden met een veenkoloniaal dek en een moerige tussenlaag (legenda-eenheid iWp). Het veenkoloniale dek wordt gevormd door de onbruikbare toplaag van het afgegraven hoogveen, vermengd met zand. Dit bezandingsdek bevindt zich op een moerige tussenlaag van bolster en veenmos. De dikte en aard van deze laag is onder meer afhankelijk van de lokale situatie: op de hoger gelegen dekzandruggen is de laag vaak dun en ingedroogd. Op de overgang van de moerige tussenlaag naar de pleistocene dekzandondergrond is vaak een gliedelaag aanwezig (Buitenhuis, 2006). In de bovenlaag van het dekzand heeft zich over het algemeen een humuspodzol ontwikkeld. In de afgelopen decennia is er in de veenkolonien veelvuldig getracht aan grondverbetering te doen. Vanwege de droogtegevoeligheid van dit bodemtype is vaak gemengwoeld of gediepploegd om de slecht doorlatende gliedelaag en/of harde inspoelingshorizont in de podzol te verwijderen (STIBOKA 1980).

Historische ontwikkeling

Het Emmer-Compascuum was oorspronkelijk een gemeenschappelijk weidegebied.In het westelijke deel van Emmer-Compascuum vormde het stroomdal van de Runde een klein gebied met groenlanden, verder naar het zuiden lagen de hooilanden, waar zowel boeren uit Roswinkel als uit Emmen en Barge gebruik van maakten. In het Emmer-Compascuum lag een veenweg, die de hooilanden verbond met Roswinkel; het vervolg van de Lei- of Heerendijk en een veenweg naar Zwartenberg (Jelsma et
al, 2006). Kaartmateriaal uit de 19e eeuw laat zien dat langs de Runde enige min of meer permanente bewoning bestond, die nu tot de bebouwde kom van Emmer-Compascuum behoren. Het gebied ten zuiden van Emmer-Compascuum behoort tot de laatst ontgonnen veengebieden in Nederland. Een historisch-topografische kaart van halverwege de 19e eeuw toont duidelijk de ontoegankelijkheid van één van de laatste onaangetaste fragmenten van het eens zo omvangrijke Bourtangerveen. De N.V. "Het Emmer-Compascuum" kocht in 1874 het Emmer-Compascuum van de markegenoten van Emmen en Westenesch. De ontginning vond vanaf ongeveer 1880 plaats via een kanaal vanuit Ter Apel.

Uitgangspunt bij de vervening vormden de hoofdkanalen en hoofdwijken, waarover het gewonnen turf naar de afzetmarkten vervoerd werd. Haaks op de hoofwijk werden op regelmatige afstand wijken aangelegd. Kenmerkend voor het gebied is daarom het dubbel kanaalsysteem met wijken, zijwijken en doorlopende kanalen. Het veen tussen de wijken werd in fasen afgegraven. Het veen werd vrijwel nooit tot de dekzandondergrond afgegraven. De afgravingsdiepte was onder meer afhankelijk van factoren als relief in de pleistocene ondergrond, grondwaterstand en geschiktheid van het type veen voor gebruik als turf (STIBOKA 1980). Op het zand kwamen vervolgens de boerderijen en woningen te staan. Meestal kwam de bewoning in een veenontginningsgebied spontaan tot stand. Op sommige plaatsen kwam aanvankelijk verspreide bewoning op het veen voor. Deze bewoning bestond uit huttenkolonies, gebouwd door veenarbeiders (plaggenhutten). Dergelijke hutten hadden veelal een tijdelijk karakter. Later clusterde de bewoning zich vaak langs het voor de ontsluiting van het veengebied aangelegde kanalenstelsel. Vaak ontstonden er eerst enige veenarbeiderswoningen, die later werden gevolgd door boerderijen en soms ook door buitenplaatsen. Door de aard van deze structuur ontstonden er zeer lange en zeer smalle kanaaldorpen, de zogenaamde veenkoloniën. Een veenkolonie kunnen we omschrijven als een nederzetting waarvan de ruimtelijke hoofdstructuur is gecreëerd ten behoeve van de turfwinning.

Het kanalenstelsel deed aanvankelijk dienst voor de ontwatering van het hoogveen en bij de afvoer van turf per schip. Na afloop van de vervening gingen de kanalen ook functioneren als aan- en afvoerwegen voor de agrarische producten. Langs de kanalen vinden we verder nog veel elementen die herinneren aan de vroegere bedrijvigheid die er op en langs de kanalen heerste: brugwachterswoningen, schippershuisjes, sluizen, en dergelijke. Er bestaan grote variaties in de structuur van de kanalensystemen. Het oudste type veenkolonie heeft één enkel hoofdkanaal als as, waarlangs aan weerszijden bebouwing tot stand is gekomen. Vanuit dit kanaal werden er zijkanalen (wijken) gegraven. Een probleem bij dit type was de ontsluiting over de weg. Daartoe moesten veel bruggen worden gebouwd. Om dit probleem op te lossen, ontstonden er variaties op deze vorm. Zo kennen we bijvoorbeeld veenkoloniën met korte hoofdkanalen, met dubbele kanalen en met wijken aan één zijde. Door de regelmatige structuur van het kanalenstelsel vertoont de percelering ook zeer regelmatige vormen. Kenmerkend voor de klassieke veenkoloniën zijn de lange en brede strookvormige kavels, begrensd door wijken, die door zwetsloten en dwarssloten verder zijn onderverdeeld in kleine blokvormige percelen. Door recente perceelsvergroting zijn de meeste zwet- en dwarssloten verdwenen en resteert slecht een strookvormige percelering.

De wegen in de veenkoloniën vertonen een sterk gepland karakter en zijn overwegend recht. Kenmerkend is dat ze het tracé van de (gegraven) waterlopen volgen. Hier en daar lopen enkele dijkwegen. Deze wegen werden reeds vóór de verveningen op een verhoging aangelegd (KICH). Waterkerende dijken komen in het hoogveenontginningslandschap nauwelijks voor. Alleen in het Oostermoer bevinden zich enkele binnenwaterkerende dijken. Hier en daar komen ook enkele leidijken voor. Deze dijken beschermden de landerijen van de boeren tegen overtollig water uit de onontgonnen venen. Vanaf de 17e eeuw zijn dergelijke dijken ook aangelegd langs de grens met Duitsland. Dit gebeurde echter uit militair-strategische overwegingen. Houtranden zijn in het hoogveengebied in het
algemeen niet te vinden. Wel komen vaak rechte bomenrijen voor langs de wegen en kanalen.

Door de turfwinning vormde de oorspronkelijk landschappelijke situatie (nat en onbegaanbaar terrein) geen belemmering meer voor de inrichting van het gebied. Uitgangspunten bij de inrichting van het landschap vormden de kanalen die waren gegraven ter ontwatering van het hoogveen en voor de afvoer van de turf. Aan deze kanalen ontstonden de langgerekte nederzettingen. Karakteristiek voor deze
nederzettingen zijn ook de sluizen, brugwachterswoningen en schippershuisjes. De kanalen vormen daarnaast ook het structurerend element in het wegenpatroon. Dit patroon heeft een rechthoekig karakter. De verkaveling was uiteraard eveneens in het kanalenpatroon ingebed. De lange, strookvormige percelen werden door zwet- en dwarssloten onderverdeeld in kleinere kavels. De begroeiing in de vorm van bomenrijen langs de wegen en kanalen is karakteristiek voor dit landschapstype (bron:www.kich.nl).

Archeologische waarden

Het gebied rond Emmer-Compascuum behoort tot de jongere veenkoloniën, waar over het algemeen de restveenlaag dikker is dan in de oudere veenkoloniën. Het plangebied heeft potentieel gunstige omstandigheden geboden voor menselijke activiteiten totdat veenvorming het gebied ontoegankelijk maakte. Verondersteld kan worden dat het terrein aan het eind van het Neolithicum onbewoonbaar was. Dit moment zal echter lokaal aanzienlijk verschillen, afhankelijk van factoren als hoogteligging, grondwaterstand en natuurlijke afwatering van het terrein. Aan de hand van historisch kaartmateriaal kan worden vastgesteld dat de grootschalige ontginning van het hoogveen pas in de 20e eeuw heeft plaatsgehad. De archeologische verwachting kan daardoor verder toegespitst worden op het traceren
van vuursteenvindplaatsen uit de periode Paleolithicum-Neolithicum. Deze worden in de regel aangetroffen op de relatief hoog gelegen pleistocene dekzandruggen en - koppen in het landschap. Indien aanwezig, zullen archeologische grondsporen zich in de top van het dekzand bevinden. Het is derhalve van belang vast te stellen of, en waar, het bodemprofiel nog intact is. Dit is onder meer afhankelijk van de dikte van de restveenlaag en agrarische werkzaamheden die sinds de ontginning hebben plaatsgehad. De archeologische verwachting voor Emmer-Compascuum op de IKAW en AMK is laag tot middelhoog. Dat geldt ook voor de archeologische verwachtingskaart van gemeente Emmen (Steekproef, 2006). De meeste archeologische vondsten in het oostelijke veengebied zijn aan het licht gekomen bij de vervening. Een groot deel van de vondsten is geassocieerd met de ligging van
veenwegen. De middelhoge archeologische verwachting is met name van toepassing op de iets hoger gelegen voormalige hooilanden. Voor de nattere voormalige veengebieden geldt daarom een lage verwachting. Archeologische waarnemingen zijn onder andere afkomstig uit de omgeving van Foxel. In het eerste kwart van de 20e eeuw zijn hier in het veen twee vuurstenen dolken uit het Laat-Neolithicum of de Vroege Bronstijd aangetroffen (Archis waarnemingsnummers 302123 en 302225). Tevens werd in 1998 in deze omgeving een a-typisch gevormde hamerbijl van grijsgroen gabbro/dioriet gevonden. Vermoedelijk kan de bijl gedateerd worden in het Mesolithicum of Neolithicum, maar de Bronstijd kan niet worden uitgesloten. In Emmer-Compascuum hebben in het verleden enkele inventariserende veldonderzoeken plaatsgevonden. In 2006 heeft het ARC boringen verricht op het perceel Oosterdiep oostzijde (OZ) 53. Hierbij werden geen archeologische indicatoren aangetroffen (Buitenhuis, 2006). Bij een tweede onderzoek aan de Munsterseweg 40 bleek dat het plangebied volledig verveend was en dat de top van het dekzand met het diepploegen vermengd was geraakt met de bolster (Buitenhuis,
2006).

Advies

Op basis van de bij de cultuurhistorische beschrijving verkregen informatie kan een archeologisch verwachtingsmodel voor het plangebied worden opgesteld. Gezien de ligging in het oostelijke veengebied van gemeente Emmen is de kans laag tot middelhoog om archeologische resten aan te treffen vanaf het Paleolithicum tot aan de Nieuwe Tijd. De aanwezigheid van eventuele vindplaatsen hangt sterk samen met de gaafheid van het bodemprofiel. Er wordt geadviseerd om bij planontwikkelingen in Emmer-Compascuum (> 70 m2) de gaafheid van het bodemprofiel te toetsen door middel van verkennend veldonderzoek. Bij een gebleken gaafheid van het bodemprofiel dient een karterend veldonderzoek te worden uitgevoerd. Voor de uitvoering van het veldonderzoek wordt verwezen naar de richtlijnen van provincie Drenthe voor archeologisch bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek.

Inventariserend Archeologisch Onderzoek

In december 2009 heeft ARC een bureau onderzoek en een Inventariserend Archeologisch Onderzoek middels 13 boringen in het plangebied uitgevoerd. Uit het veldonderzoek blijkt dat slchts bij enkele boringen onder de bouwvoor een lemige zandlaag, waaronder dekzand is gelegen, kan worden aangetroffen. In een dergelijke situatie is het voorkomen van een (humus)podzol niet erg waarschijnlijk. Het lijkt erop dat er in het plangebied geen oorspronkelijke bodemhorizont bevindt. Ook geeft de lemige laag aan dat het hier in het verleden vrij nat is geweest. Bij enkele andere boorpunten is gebleken dat na de veenontginningen en mogelijk bij de bouw ana de woonwijk, het zand diep is geroerd. In het zand bevonden zich veel leembrokken. Nergens zijn aanwijzingen gevonden dat de top van het zand nog min of meer in tact is.

Geconcludeerd wordt dan ook dat er geen bezwaren lijken te zijn tegen de voorgenomen bouwactiviteiten. Wanneer bij de uitvoering onverhoopt grondsporen en/of vondsten zijn aangetroffen, dient hiervan direct melding te worden gemaakt bij gemeente Emmen.