Plan: | Emmer-Compascuum |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0114.2009038-0703 |
Het begrip molenbiotoop wordt gebruikt om de omgeving waarin een molen functioneert aan te duiden. Een molenbiotoop kent een aantal elementen, waarbij steeds de open ruimte en de vrije toegankelijkheid een grote rol spelen.
Een windmolen kan niet functioneren zonder een vrije windtoevoer. In vroegere tijden werden molens doorgaans verpacht, en in ruil voor de pachtsom verleende de heer het zogenaamde “windrecht”aan de pachter. Dit hield in dat binnen een zekere afstand van de molen geen bouwsels of begroeiing de wind mochten belemmeren. Naarmate de bebouwing oprukte, moest naar oplossingen worden omgezien. Vaak werd de molen verhoogd, hetzij aan de onderkant (de molen moest dan worden opgetild), hetzij van boven. Soms werd een molen in zijn geheel verplaatst. Het belang van een goede windvang is groot, aangezien het vermogen dat een windmolen levert, evenredig is met de derde macht van de windsnelheid. Dit betekent dat een vermindering van de windsnelheid van 10% het vermogen doet afnemen tot ca. 73% van het vermogen zonder windbelemmering. Of de windvang wordt belemmerd kan worden berkend met behulp van de biotoopformule:
H(x)=x/n+c*z
Waarin:
x: horizontale afstand tot de molen;
H(x): maximale hoogte van een obstakel op afstand x;
n: constante (open gebied:: n=140; ruw gebied: n=75; gesloten gebied: n=50);
c: constante = 0.2;
z: ashoogte.
Bij slecht weer moet een molen tijdig stil kunnen worden gezet; dit voorkomt gevaarlijke situaties. Ook daarom is het van belang dat er geen grote hindernissen in de buurt aanwezig zijn: die kunnen immers het zicht, en daarmee een juiste inschatting van weersveranderingen, belemmeren.
Het Nederlandse landschap wordt allerwegen geassocieerd met molens. Een molen moet goed tot zijn recht komen in het landschap. Bouwsels en groeisels zijn hierbij storende elementen. Hetzelfde geldt voor structuren op de achtergrond; zo kunnen industriële bouwsels de horizon vervuilen en het effect van een landschappelijke molen teniet doen.
Ook op cultuurhistorische gronden is het gewenst dat een molen in een vrije ruimte staat. Anders valt niet meer goed waar te nemen hoe de molen in zijn vrije omgeving functioneerde.
Aan- en afvoer waren bij molens van eminent belang, toen hun economisch nut groter was dan nu. Bij een windmolen moest een goede aanvoer van bijvoorbeeld graan en een gemakkelijke afvoer van meel gewaarborgd zijn. Door een goede bereikbaarheid in stand te houden wordt het karakter van de molen benadrukt.
Zonder een ongehinderde windvang wordt de 'levensader' van de molen afgesneden en is de gerestaureerde molen gedoemd om buiten bedrijf te raken. Het gevolg is stilstand en achteruitgang van de molen. Uiteindelijke rest er een ruïne hetgeen een enorme kapitaalvernietiging betekent. Hiervoor is de molen in het (recente) verleden niet gerestaureerd.
Aan het Hoofdkanaal WZ 109 staat de stellingmolen/korenmolen Grenszicht. Deze molen heeft een stellinghoogte van 8,15 meter. Ter waarborg van een goede werking van de molen moet ook hier dus worden voorkomen dat de omgeving van de molen wordt volgebouwd en/of ingericht met hoog opgaande beplanting. Dit kan namelijk invloed hebben op de kracht van de wind, waardoor de wieken onregelmatig belast worden er eerder slijtage optreedt. Voor het goed functioneren van de molen dient de hoogte van obstakels tot een afstand van 235 meter beperkt te blijven tot de stellinghoogte van de molen. Op een afstand van 235 meter mag de hoogte van obstakels 8,21 meter zijn en op een afstand van 300 meter 9,21 meter. Daar buiten geldt de zogenaamde 1/50 regeling, die erop neer komt dat op elke 50 meter afstand buiten de zone een obstakel 1 meter hoger mag zijn. Op de verbeelding en in de voorschriften is hiertoe een molenbeschermingszone opgenomen. De stellingshoogte